e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lemen knikker kanneknots: kanneknots (Heerlen) Knikker van gebakken leem. III-3-2
lemmer blad: blaat (Heerlen), blad (Heerlen), kling: kling (Heerlen), lemmet: lemmet (Heerlen) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lende lende: linge (Heerlen, ... ), lènge (Heerlen), lònge (Heerlen) lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1
leng leng: lɛŋ (Heerlen) Leng is een ziekte in het brood veroorzaakt door de "lengbacil". De leng openbaart zich allereerst door een onaangename zoete geur tezamen met een verkleuring en kleverig worden van de kruim van het brood (Schoep blz. 117). Werkt de leng door dan wordt de verkleuring groter, de kruim wordt kleveriger en de geur wordt zeer onaaangenaam. Breekt men het brood door, dan ziet men bruine kleverige draden tussen de afgebroken delen. Het brood is dan niet voor consumptie geschikt. Bij normale omstandigheden van vocht en temperatuur kan de leng-bacil zich niet ontwikkelen. In de zomermaanden is het ontstaan van leng het meest voor de hand liggend. Zo snel mogelijke afkoeling van het brood en het bewaren op een koele luchtige plaats bestrijdt doelmatig het euvel van de leng (Schoep blz. 147). Het lemma bestaat uit verschillende grammaticale categorieën. [N 29, 72; N 29, 68a; monogr.] II-1
lenig gezwank: gezwenk (Heerlen), lenig: lenig (Heerlen) lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lente, voorjaar voorjaar: vürjoar (Heerlen), vroegjaar: freugjaor (Heerlen), vreugjoar (Heerlen) lente [SGV (1914)] III-4-4
lepe, doortrapte kerel gauner (du.): jòwnər (Heerlen) een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] III-1-4
lepel lepel: läepel (Heerlen), lépel (Heerlen), léëpel (Heerlen), Verklw. leëpelke  leëpel (Heerlen), schuifstek: schuufstek (Heerlen) lepel || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1
lepel waarmee men de darmen schoonmaakt lepel: lēǝpǝl (Heerlen), lē̜pǝl (Heerlen) Met een lepel o.a. schrabt men het vuil van de binnenste buiten gekeerde darm. [N 28, 118; monogr.] II-1
lepelboor lepelboor: lē̜pǝlbōr (Heerlen) Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.] II-12