e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheppen kool vortscheppen: koal vutšøpǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), molteren: mǫltǝrǝ (Heerlen), scheppen: šøpǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), šø̜pǝ (Heerlen  [(Emma)]   [Eisden]) Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] || Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768] II-3, II-5
schepzak schepzak: sxøpzak (Heerlen) Zak bevestigd aan een lange stok om moeilijk te vangen zwermen te pakken. De zak wordt door een soort schaar opengehouden en is met een afhangend touw te sluiten. [N 63, 86c] II-6
scheren scheren: sjere (Heerlen, ... ) scheren III-1-3
scherp de waarheid zeggen de jas uitvegen: dər-jàs-ōētvêêgə (Heerlen) iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)] III-3-1
scherp kijken loeren: loere (Heerlen), ogen: euge (Heerlen), turen: tuure (Heerlen) kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)] III-1-1
scherp luisteren scherp luisteren: sjérp lŏĕstərə (Heerlen) [N 84 (1981)] III-1-1
scherpe boterbloem boterbloem: WBD/WLD  bóttərblóm (Heerlen) Scherpe boterbloem (ranunculus acris 20 tot 90 cm groot. De stengels zijn behaard; de bladeren zijn handvormig gedeeld of gespleten met gelobde slippen, ze zijn langgesteeld, tevens behaard; de bloemen zijn vrij groot, met ronde steeltjes en zijn goudge [N 92 (1982)] III-4-3
scheuken schuren: šūrǝ (Heerlen) Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31] I-11
scheukpaal schuurpaal: sxūrpǭl (Heerlen), šūrpǭl (Heerlen) Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.] I-11
scheur scheur: šyǝr (Heerlen) Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b] II-7