e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slipjas frak: frak (Heerlen), slipjas: schlipjas (Heerlen, ... ), Zie ook 2. batsesjleëger.  sjlipjas (Heerlen) 1. pandjesjas; - 2. slipjas || jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jas [SGV (1914)] III-1-3
slipjas: spotnamen batsenslager: humoristisch  batseschléēger (Heerlen), Zie ook sjlipjas.  batsesjleëger (Heerlen), keutelenvanger: Zie ook poefbóksj. [vgl. Heerlen Wb. (p. 350): kuttel, 1. drol; - 2. keutel]  kuttelevenger (Heerlen) jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || plusfour || slipjas III-1-3
slippen scheppen: šøpǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), slippen: (de band) šlept (Heerlen  [(Emma)]   [Laura, Julia]) Gezegd van een transportband. Een slippende band is gevaarlijk, omdat daardoor brand kan ontstaan (Handb. H. pag. 71). Op de vier Oranje-Nassaumijnen had men volgens de invuller uit Q 113 een afdoend middel voor een slippende transportband: men ging er met een paar man op lopen zodat hij op de rollen werd gedrukt. [N 95, 651] II-5
slobkous gamasche: kamasje (Heerlen), ook vrijpostig vrouwspersoon  kamasch (Heerlen), slobkous: šlopkous (Heerlen) Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)] || slobkous [SGV (1914)] III-1-3
sloffen sloffen: sjlŏĕffə (Heerlen) sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)] III-1-2
slok slok: schlŏĕk (Heerlen), sjlŏĕk (Heerlen), Verklw. sjlüksjke  sjloek (Heerlen, ... ) slok || teug || teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)] III-2-3
slokdarm krop: krop (Heerlen), slokdarm: schloekderm (Heerlen), sloekderm (Heerlen), šlukdɛrm (Heerlen) slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] || Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78] II-1, III-1-1
slons (slodder?) klatter: RhWb IV, 660: Klatter: unreinlicher Mensch, schmutziges Weib  klatter (Heerlen), slodder: sjlòddər (Heerlen), sloester: Akens wb 493: Schlauster, ook Schluuster, flatterhafte Person  sjloester (Heerlen), slons: schlòns (Heerlen), sjlóns (Heerlen), tondel: tondel (Heerlen, ... ) een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || slons [SGV (1914)] || slons, sloerie || smerig wijf || vuil wijf, slons III-1-4
sloot, greppel graaf: grāf (Heerlen) sloot, greppel [RND 8] III-4-4
slootjespringen baakspringen: bāk sjpreŋə (Heerlen) Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)] III-3-2