e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stofontploffing kolenstubontploffing: kǫǝleštø̜pǫntplǫfeŋ (Heerlen  [(Emma)]   [Maurits]), wetterslag: wętǝršlāx (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Eisden]) Explosie van een mengsel van kolenstof en lucht. De invuller uit Q 15 merkt op dat een kolenstofexplosie niet spontaan gebeurde, maar werd veroorzaakt of veroorzaakt kon worden door een voorafgaande ontploffing, hetzij een mijngasontploffing, hetzij een niet goed uitgevoerde ontploffing van springstof of dynamiet. [N 95, 233] II-5
stofvrij droog stofdroog: štof˱dryǝx (Heerlen) Gezegd van een verflaag die zover gedroogd is dat stof zich er niet meer aan hecht. [N 67, 74c] II-9
stok of twijg om een kind te straffen gard: (Lange buigzame stok).  gad (Heerlen), kuul: cf. VD D.-N. s.v. "Keule  kŭŭl (Heerlen), lat: làt (Heerlen), stek: sjtèk (Heerlen), wits: wĭĕts (Heerlen) een stok of twijg om een kind te straffen [lat] [N 87 (1981)] || gard [SGV (1914)] III-2-2
stokbeitel schroodbeitel: šrǫt˱bētǝl (Heerlen  [(voor warm en koud ijzer)]  ), warmbeitel: wɛrǝmbētǝl (Heerlen) In het algemeen een beitel met een steel. De stokbeitel wordt gebruikt voor het doorhakken, afhakken en splijten van warm of koud metaal. De smid houdt het werkstuk met een tang met de linkerhand op het aambeeld en zet met de rechter de beitel op de juiste plaats. De voorslager slaat vervolgens met een voor- of zijhamer op de kop van de beitel. Een beitel voor het bewerken van warm ijzer is altijd van een steel voorzien. Zie ook afb. 48. [N 33, 110; N 33, 113; N 33, 221; monogr.] II-11
stokroos stokroos: WBD/WLD  sjtókrôes (Heerlen) stokroos (althea rosea L.) [N 92 (1982)] III-2-1
stokschoten afdekker: āfdɛkǝr (Heerlen  [(Emma)]   [Laura, Julia]), afdekkeren: āfdękǝrǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Emma]), stokschoten: štokšyǝt (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), štǫkšȳǝt (Heerlen  [(Emma)]   [Maurits]) De schoten die in de stok, het gesteente onder de koollaag, worden aangebracht. Zij bestaan uit de het dichtst bij de vloer gelegen "vloerschoten" en de daarboven gelegen "afdekkers" (MBK II pag. 81). Het woordtype "afdekker" en de daarbij behorende dialectvarianten (Q 112a, Q 113, Q 117a, Q 121c) zijn meervoud. Zie ook het lemma Achterblijvers, Achtergebleven Schoten. [N 95, 435; N 95, 433; monogr.] II-5
stokvis stokvis: schtokvösch (Heerlen) bolling; Hoe noemt U: Gezouten en gedroogde vis (bolling) [N 80 (1980)] III-2-3
stola stola (lat.): schtola (Heerlen) stola, lange brede damessjaal van dunne stof of van bont [N 23 (1964)] III-1-3
stollen beleveren: believere (Heerlen) stollen [SGV (1914)] III-4-4
stolp kaasklok: kièesklok (Heerlen), kaasstolp: kieësschtulp (Heerlen), kiéèsjtolp (Heerlen), stolp: schtulp (Heerlen) kaasstolp [N 20 (zj)] || stolp [SGV (1914)] III-2-1