17666 |
duim |
duim:
doem (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
geheng:
gǝheŋ (Q113p Heerlen),
gǝhęŋ (Q113p Heerlen),
tordel:
tyleŋ (Q113p Heerlen),
tȳrleŋ (Q113p Heerlen)
|
duim [N 10 (1961)] || Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9, III-1-1
|
25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
dōēṃ (Q113p Heerlen),
dŏĕm (Q113p Heerlen)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
duumeling (Q113p Heerlen)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24921 |
duin |
zandknobbel:
inne zank-knoebel (Q113p Heerlen),
zāntknŏĕbbəl (Q113p Heerlen)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21312 |
duits |
duits:
Dütsch (Q113p Heerlen)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dufǝs (Q113p Heerlen),
duivenkot:
dūvǝkǫt (Q113p Heerlen),
duivenslag:
doeveschlag (Q113p Heerlen),
duvǝšlāx (Q113p Heerlen),
duives:
doeffes (Q113p Heerlen),
doeves (Q113p Heerlen),
2. Zie ook: til.
doefes (Q113p Heerlen),
Voor doefhoes. Vgl. bakkes, klokkes, pannes.
doefes (Q113p Heerlen),
spijker:
špikǝr (Q113p Heerlen),
til:
Zie ook: doefes.
til (Q113p Heerlen)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || 1. Duivenhok; 2. Til. || Duivenhok. || Duiventil. || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker] || Til.
I-6, III-3-2
|
21993 |
duivenklok |
duivenklok:
doeveklok (Q113p Heerlen)
|
Duivenklok.
III-3-2
|
21970 |
duivenmelker |
duivenmelker:
doevemelker (Q113p Heerlen),
Zie ook: doevepiet.
doevemilker (Q113p Heerlen),
duivenpiet:
Zie ook: doevemilker.
doevepiet (Q113p Heerlen)
|
Duivenhouder. || Duivenmelker.
III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
duivenslag:
doevesjlaag (Q113p Heerlen)
|
Duiventil.
III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
zij:
zeej (Q113p Heerlen),
zééj (Q113p Heerlen),
wel vrouwtje (JK)
zeej (Q113p Heerlen)
|
duif || een vrouwelijke duif (duivinne, wijfje) [N 83 (1981)] || wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|