33060 |
garve, gebonden schoof |
garve:
gɛrǝf (Q113p Heerlen),
ges:
jas (Q113p Heerlen),
joep:
jup (Q113p Heerlen),
kas:
kas (Q113p Heerlen),
schob:
šǫp (Q113p Heerlen),
schoof:
šōf (Q113p Heerlen)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|
33064 |
garveband |
band:
baŋk (Q113p Heerlen),
writsel:
vritšǝl (Q113p Heerlen)
|
In dit lemma zijn de opgaven opgenomen voor het algemene woord voor band om de schoof. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de band in het algemeen, maar apart naar de onderste band (N 15, 22a) en naar de bovenste band (N 15, 22b) gevraagd; zie de volgende twee lemma''s. Uit de opgaven voor deze twee vragen zijn hier de woorden voor "band" bijeengezet, te zamen met het materiaal uit de andere bronnen. In de volgende lemma''s komen de specifieke benamingen voor de twee banden ter sprake. In bijna alle gevallen in Belgisch Limburg is ook het meervoud van het type band gegeven; het is dan ook toegevoegd in dit lemma. Bij type writsel werd voor Q 196 en 196a toegevoegd: wrong of knoop aan de band van een garve. In kaart 43 zijn de opgaven opgenomen die betrekking hebben op het aantal banden om de rogge (resp. koren-)schoof en om andere schoven. Het materiaal is aangevuld met dat van Goossens 1963, krt. 31. Zie afbeelding 7, a. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit N 15, 22a; A 23, 16; Lu 2, 34.2]
I-4
|
21315 |
gast |
gast:
gas (Q113p Heerlen)
|
gast [SGV (1914)]
III-3-1
|
29114 |
gat |
lok:
lǭk (Q113p Heerlen)
|
Gat in een kledingstuk. [N 62, 47; MW]
II-7
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
lok:
Die vrouw hat e look in heur hoas (Q113p Heerlen),
Die vrouw hat ə lōk in dər hōūs (Q113p Heerlen),
laoək (Q113p Heerlen),
loak (Q113p Heerlen)
|
Die vrouw heeft een gat in haar kous. [DC 14A (1946)] || gat in een kledingstuk, bijv. een kous [N 86 (1981)] || Hoe noemt U een gat in kleding? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
25001 |
gat, opening |
lok:
loak (Q113p Heerlen),
afwijkend van Veldeke dus niet ao , gelijk in het Maastrichts
ee loak (Q113p Heerlen),
opening:
öpening (Q113p Heerlen)
|
gat (znw enk) [N 26 (1964)] || opening [SGV (1914)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
loker:
loa͂ker (Q113p Heerlen),
afwijkend van Veldeke
twieë loaker (Q113p Heerlen)
|
gaten (mv) [SGV (1914)] || gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
31149 |
gatels |
priem:
prę̄m (Q113p Heerlen),
zuil:
zyl (Q113p Heerlen)
|
Grote els met een oog in de voorste punt waardoorheen men de naairiemen kan trekken. Zie afb. 68. [N 36, 31; Li 1963, 35]
II-10
|
25624 |
gaten in de kruim |
loker:
loakǝr (Q113p Heerlen)
|
De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 69b luidde: "Hoe noemt men de gaten in de kruin van het brood?" Het feit dat dit ''kruin kruim'' moest zijn, heeft de beantwoording niet noemenswaardig beïnvloed. [N 29, 69b; N 29, 69a; monogr.]
II-1
|
21316 |
gauwdief |
gauwdief:
gauwdeef (Q113p Heerlen),
gòwdeef (Q113p Heerlen),
schelm:
sjèlləm (Q113p Heerlen)
|
een dief die op behendige, listige wijze te werk gaat [gauwdief, schelm] [N 90 (1982)] || gauwdief [SGV (1914)]
III-3-1
|