20645 |
griesmeelpudding |
griesmeelpodding:
grismèēlboeding (Q113p Heerlen),
griesmeelpudding:
Eigen syst.
griesmèhlpudding (Q113p Heerlen),
semoule (fr.):
Eigen syst.
sjemōēl (Q113p Heerlen)
|
Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21495 |
griffel |
griffel:
gruffəl (Q113p Heerlen)
|
een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19024 |
grijns |
greilacher:
iemand die grijnslacht
grielächer (Q113p Heerlen),
greilacher, een -:
n greelächer (Q113p Heerlen),
grijns:
griens (Q113p Heerlen)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18880 |
grijnzen |
greilachen:
grielache (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
grīēlàchə (Q113p Heerlen),
gremelen:
grîêmələ (Q113p Heerlen)
|
grijnzen [SGV (1914)] || grimlachen, grijnzen || spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
pakken:
get pakke (Q113p Heerlen),
pakke (Q113p Heerlen),
snappen:
schnappe (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
bijs:
bīēs (Q113p Heerlen),
inval:
ival (Q113p Heerlen),
kuur:
kuur (Q113p Heerlen),
nuk:
nuk (Q113p Heerlen),
vlaag:
vlöəch (Q113p Heerlen)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)] || gril
III-1-4
|
33685 |
grind |
kiezel:
kizǝl (Q113p Heerlen)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
18884 |
grinniken |
giechelen:
cf. Du. kichern
kigchele (Q113p Heerlen),
gremelen:
grîêmələ (Q113p Heerlen)
|
kicheren, spottend lachen || lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30156 |
groefleger |
leger:
lē̜gǝr (Q113p Heerlen)
|
Vlak waarop en richting waarin de natuursteen in de groeve gelegen was. In lagen of banken gegroeide natuursteen dient bij verwerking ø̄inø̄, niet ø̄tegenø̄ het groefleger geplaatst te worden. Volgens de invuller uit Q 99* was dit vooral belangrijk bij mergelblokken. Deze werden daarom altijd afgeleverd met een merkteken, een ø̄blutsjeø̄, aan de bovenkant. [N 31, 31e]
II-9
|
31169 |
groefpasser |
passer:
pɛsǝr (Q113p Heerlen)
|
Het verstelbaar tweebenig werktuig om een gleuf in het leer uit te zetten. Met het lange been gaat men langs de buitenkant van een riem, zodat het korte been met de punt op de gewenste afstand evenwijdig aan de rand een groef maakt (Linssen 1967, pag. 53). [N 36, 32; N 36, 33; N 36, 30]
II-10
|