19552 |
houten lepel |
beslaglepel:
besjlaagläepel (Q113p Heerlen),
houten lepel:
hoote lèpel (Q113p Heerlen),
hote läepel (Q113p Heerlen),
pannenlepel:
panneläepel (Q113p Heerlen),
paplepel:
papléëpel (Q113p Heerlen),
potlepel:
potléëpel (Q113p Heerlen),
roerlepel:
reurläepel (Q113p Heerlen),
roerläepel (Q113p Heerlen),
veur in de pap te reuren
reurlépel (Q113p Heerlen)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25356 |
houten schede |
houten schede:
[houten] šēj (Q113p Heerlen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''leren schede''. Een eventuele toevoeging ''houten'' wordt niet fonetisch gedocumenteerd. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
26342 |
houten vloer |
houten gebinte:
hōtǝ gǝbøn (Q113p Heerlen)
|
Vloer bestaande uit door middel van messing en groef aan elkaar gedreven vloerdelen. Voor een houten vloer worden doorgaans evenwijdig aan de stralen van het hout gezaagde planken gebruikt. Op deze wijze wordt het kromtrekken van het hout zoveel mogelijk voorkomen. [N 54, 128; N 54, 129; S 41; monogr.]
II-9
|
30604 |
houtkleur |
houtkleur:
hōtklȳr (Q113p Heerlen),
procédé:
prosēdē (Q113p Heerlen)
|
Transparante olie- of waterverf van diverse samenstelling, die gebruikt wordt bij het imiteren van houtsoorten. Met de term 'procédé' worden olieverven voor houtimitatie aangeduid. [N 67, 20]
II-9
|
30610 |
houtolie |
houtolig:
hōt˱ǫalex (Q113p Heerlen)
|
Drogende olie, verkregen door uitpersen van de zaden van de Elaeococea vernicia. Houtolie doet dienst als lijnolie-surrogaat bij de vernisfabricage. [N 67, 21c]
II-9
|
30747 |
houtschilderen |
houtkleuren:
hōtklȳrǝ (Q113p Heerlen)
|
Het nabootsen van hout met behulp van verf. Het houtschilderen bestaat uit het aanleggen, het maken van vlammen en draden, en het glaceren. Zie ook het lemma 'Glaceren'. [N 67, 85a]
II-9
|
19629 |
houtskool |
ameren:
oamǝrǝ (Q113p Heerlen)
|
De verbrande houtresten. Deze worden bewaard ofwel onder de oven of buiten onder de oven of in een hoek van het bakhuis (Weyns 41). De as dient wel als weidebemesting of wordt rond salade, kolen en bonen gestrooid om de slakken ervan af te houden (Weyns 41). [N 29, 11a; OB 2, 2b; OB 2, add.; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25518 |
houtskool verwijderen |
reinmaken:
rēn mākǝ (Q113p Heerlen)
|
Het eventueel bij het werkwoord opgegeven zelfstandig naamwoord "houtskool" of heteroniemen hiervoor worden niet gedocumenteerd. Zie voor de fonetische documentatie van deze woorden het lemma ''houtskool''. [N 29, 11b; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
24170 |
houtsnip |
houtsnep:
hootsjnep (Q113p Heerlen)
|
houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19476 |
houtspaander |
fidibusje:
fiedebusje (Q113p Heerlen),
snipper:
snuppers (Q113p Heerlen),
spaan:
schpieën (Q113p Heerlen),
spieên (Q113p Heerlen),
vuurspaantje:
speentje
vuursjpieéntje (Q113p Heerlen),
vuurstekje:
vuursjtekske (Q113p Heerlen)
|
spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)]
III-2-1
|