31803 |
houtsplinter |
splinter:
šplē̜jntǝr (Q113p Heerlen)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
31881 |
houtvijl |
houtvijl:
hōt˲vīl (Q113p Heerlen)
|
Vijl waarmee het oppervlak van hout glad gemaakt kan worden. De houtvijl wordt gebruikt nadat men het werkstuk met de rasp al een eerste, ruwe bewerking heeft gegeven of wanneer men met de schaaf het oppervlak niet glad kan maken. Zie ook afb. 58. Houtvijlen bestaan in verschillende uitvoeringen. Vijlbladen die grof gekapt zijn worden voor ruw werk gebruikt, bladen die fijn gekapt zijn voor de definitieve afwerking van het hout. [N 33, 99; N 53, 144a-b; monogr.]
II-12
|
28300 |
houtwagen, houtslede |
houtslit:
hōtšlit (Q113p Heerlen
[(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
slit:
šlit (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits])
|
IJzeren mijnwagentje voorzien van twee zijwanden of enkele opstaande ijzers, waarmee lang materiaal zoals boorijzers, lange stijlen en luchtkokers worden vervoerd. De "mop" uit Q 121 was een halfronde mijnwagen voor materiaaltransport, die op de Domaniale mijn uitsluitend in hellingen en dalingen werd gebruikt. [N 95, 329; monogr.; Vwo 697; Vwo 712; Vwo 801]
II-5
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
hootworm (Q113p Heerlen),
afwijkend van Veldeke
hootwōrm (Q113p Heerlen)
|
houtworm [DC 23 (1953)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29627 |
houweel |
bikkel:
beqǝl (Q113p Heerlen),
houweel:
hǫu̯wēl (Q113p Heerlen)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
27225 |
houwer |
houwer:
højǝr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
hø̜jǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
hǫwǝr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits])
|
Algemene benaming voor een geschoolde ondergrondse arbeider. Al naar gelang de werkzaamheden onderscheidt men verschillende soorten houwers. Zie ook de lemmata Koolhouwer, Steenganghouwer, Stutter en Schachtman, Schachthouwer. [N 95, 144; monogr.]
II-5
|
27595 |
houwercursus |
houwerscursus:
hø̜jǝškø̜rzǝs (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale])
|
Cursus waarin naast de praktijk ook de theorie van het houwersvak behandeld wordt. [N 95, 994; monogr.]
II-5
|
29956 |
houwhamer |
brede kapbeitel:
brējǝ kap˱bęjtǝl (Q113p Heerlen)
|
Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.]
II-9
|
19187 |
hovaardig |
groots:
#NAME?
grütsch (Q113p Heerlen),
hoogneuzig:
of: Naze (du.)
hoeëgneëzig (Q113p Heerlen),
ingebeeld:
igebild (Q113p Heerlen),
iggəbilt (Q113p Heerlen)
|
grootsch [SGV (1914)] || verwaand || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
hōēzə (Q113p Heerlen)
|
water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)]
III-3-1
|