30133 |
koppenverband |
kopslaagverband:
kǫpslǭx˲vǝrbaŋk (Q113p Heerlen),
kopsverband:
kǫps˲vǝrbant (Q113p Heerlen),
kopverband:
kǫp˲vǝrbaŋk (Q113p Heerlen)
|
Metselverband waarbij alle stenen in een laag met de kop in zicht komen. De steen ligt daarbij op zijn platte kant. Zie ook afb. 38. [N 31, 24b]
II-9
|
30070 |
koppenverdeellat |
koplat:
kǫplat (Q113p Heerlen),
koppenlat:
kǫpǝlat (Q113p Heerlen),
maatlat:
mǭtlat (Q113p Heerlen)
|
Maatlat die is onderverdeeld in eenheden die ieder één steenkop plus één stootvoeg lang zijn. Zie ook afb. 28. [N 31, 8b; monogr.; div.]
II-9
|
19325 |
koppig |
dwars:
dweësj (Q113p Heerlen),
eigendunkig:
eegedunkig (Q113p Heerlen),
frech (du.):
vrech (Q113p Heerlen),
koppig:
köppich (Q113p Heerlen),
köppig (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
kø̜pex (Q113p Heerlen),
kreuts:
een koppig kind = krötsch
krötsch (Q113p Heerlen),
star:
sjtar (Q113p Heerlen),
stijf:
sjtīēf (Q113p Heerlen),
warsdrijver:
wēšdrīvǝr (Q113p Heerlen)
|
[JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]koppig [SGV (1914)] || obstinaat || vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)]
I-9, III-1-4
|
33929 |
kopriem |
frontriem:
frōntrēm (Q113p Heerlen)
|
Evenals bij de halster is er aan het hoofdstel een kopriem. Bij de halster ligt de kopriem achter de oren van het paard, waar hij bij het hoofdstel vóór de oren over het voorhoofd van het paard loopt. Bij enkele opgaven is het vaak niet uit te maken of het om de vorm kieuwriem of kiefriem gaat. Gekozen werd voor de vorm kief. [JG 1a; N 13, 25]
I-10
|
28429 |
kopspijlen |
kopspijlen:
kopšpilǝ (Q113p Heerlen)
|
Van onderen spits bijgesneden spijlen. Door de kop van de korf worden op raatafstand een aantal van deze houten spijlen gestoken. Die spijlen worden van onderen spits bijgesneden omdat de bijen bij voorkeur hun ratenbouw aan een scherpe rand schijnen te beginnen. Wanneer de korfboer er dan nog met was een paar stukjes kunstraat of samengeknepen verse darrenraat aan vastlijmt, zijn de bijen meestal wel genegen althans hun eerste raten netjes in de kop in koude bouw te beginnen (De Roever, pag. 150). [N 63, 6a]
II-6
|
33964 |
kordeel, hotlijn |
bakriem:
bakrēm (Q113p Heerlen),
bekkeriem:
bɛkǝrēm (Q113p Heerlen),
guide:
gidǝ (Q113p Heerlen
[(bij wagen)]
)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
20109 |
korenbloem |
ijzerbloem:
iezerblom (Q113p Heerlen),
īzǝrblom (Q113p Heerlen),
korenbloem:
kǭrǝblǫm (Q113p Heerlen),
-
ko:rrəblom (Q113p Heerlen),
koreblom (Q113p Heerlen)
|
Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b] || korenbloem [DC 13 (1945)]
I-5, III-4-3
|
33092 |
korenmijt zetten |
mijten:
mī.tǝ (Q113p Heerlen),
mītǝ (Q113p Heerlen),
zetten:
zętǝ (Q113p Heerlen)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜̄rǝf (Q113p Heerlen),
kø̜rǝf (Q113p Heerlen)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
28410 |
korf met ronde kop |
limburgse korf:
lembørxsǝ kø̜rf (Q113p Heerlen)
|
Korf met een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Een kenmerk is de ronde kop. [N 63, 3a; N 63, 3b]
II-6
|