e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koppenverband kopslaagverband: kǫpslǭx˲vǝrbaŋk (Heerlen), kopsverband: kǫps˲vǝrbant (Heerlen), kopverband: kǫp˲vǝrbaŋk (Heerlen) Metselverband waarbij alle stenen in een laag met de kop in zicht komen. De steen ligt daarbij op zijn platte kant. Zie ook afb. 38. [N 31, 24b] II-9
koppenverdeellat koplat: kǫplat (Heerlen), koppenlat: kǫpǝlat (Heerlen), maatlat: mǭtlat (Heerlen) Maatlat die is onderverdeeld in eenheden die ieder één steenkop plus één stootvoeg lang zijn. Zie ook afb. 28. [N 31, 8b; monogr.; div.] II-9
koppig dwars: dweësj (Heerlen), eigendunkig: eegedunkig (Heerlen), frech (du.): vrech (Heerlen), koppig: köppich (Heerlen), köppig (Heerlen, ... ), kø̜pex (Heerlen), kreuts: een koppig kind = krötsch  krötsch (Heerlen), star: sjtar (Heerlen), stijf: sjtīēf (Heerlen), warsdrijver: wēšdrīvǝr (Heerlen) [JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]koppig [SGV (1914)] || obstinaat || vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)] I-9, III-1-4
kopriem frontriem: frōntrēm (Heerlen) Evenals bij de halster is er aan het hoofdstel een kopriem. Bij de halster ligt de kopriem achter de oren van het paard, waar hij bij het hoofdstel vóór de oren over het voorhoofd van het paard loopt. Bij enkele opgaven is het vaak niet uit te maken of het om de vorm kieuwriem of kiefriem gaat. Gekozen werd voor de vorm kief. [JG 1a; N 13, 25] I-10
kopspijlen kopspijlen: kopšpilǝ (Heerlen) Van onderen spits bijgesneden spijlen. Door de kop van de korf worden op raatafstand een aantal van deze houten spijlen gestoken. Die spijlen worden van onderen spits bijgesneden omdat de bijen bij voorkeur hun ratenbouw aan een scherpe rand schijnen te beginnen. Wanneer de korfboer er dan nog met was een paar stukjes kunstraat of samengeknepen verse darrenraat aan vastlijmt, zijn de bijen meestal wel genegen althans hun eerste raten netjes in de kop in koude bouw te beginnen (De Roever, pag. 150). [N 63, 6a] II-6
kordeel, hotlijn bakriem: bakrēm (Heerlen), bekkeriem: bɛkǝrēm (Heerlen), guide: gidǝ (Heerlen  [(bij wagen)]  ) Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32] I-10
korenbloem ijzerbloem: iezerblom (Heerlen), īzǝrblom (Heerlen), korenbloem: kǭrǝblǫm (Heerlen), -  ko:rrəblom (Heerlen), koreblom (Heerlen) Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b] || korenbloem [DC 13 (1945)] I-5, III-4-3
korenmijt zetten mijten: mī.tǝ (Heerlen), mītǝ (Heerlen), zetten: zętǝ (Heerlen) Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
korf korf: kø̜̄rǝf (Heerlen), kø̜rǝf (Heerlen) In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.] II-12
korf met ronde kop limburgse korf: lembørxsǝ kø̜rf (Heerlen) Korf met een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Een kenmerk is de ronde kop. [N 63, 3a; N 63, 3b] II-6