19365 |
leep, doortrapt |
geraffineerd:
geraffineerd (Q113p Heerlen),
hel:
hèèl (Q113p Heerlen),
leeps:
lääpsch (Q113p Heerlen),
loos:
looes (Q113p Heerlen),
schlau (du.):
of. du.?
sjlauw (Q113p Heerlen)
|
leep [SGV (1914)] || loos, slim, sluw, geslepen, leep || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
leerjongetje:
līrjøŋskǝ (Q113p Heerlen),
leerling:
lîerling (Q113p Heerlen),
schoolkind:
sjôelkīnk (Q113p Heerlen)
|
Aankomend schilder die het schildersvak leert. [N 67, 99a] || de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
II-9, III-3-1
|
30796 |
leerlooier |
looier:
lȳr (Q113p Heerlen)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
31157 |
leerschalmmes |
leerschaaf:
lejǝršāf (Q113p Heerlen)
|
Mes waarmee men het leer schalmt. Het bestaat uit een houten handgreep met een verstelbaar mes dat het leer op de gewenste dikte schaaft. Zie afb. 72. [N 36, 35]
II-10
|
27705 |
leesband |
leesband:
lēǝsbant (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Laura, Julia]),
lēǝsbaŋk (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Emma, Maurits]),
lęǝsbant (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma])
|
Transportband waarop de schachtkool van de schacht naar de wasserij wordt vervoerd. Langs deze band staan de leesjongens die de stenen en andere ongerechtigheden uit de kolen rapen. [N 95, 832; monogr.; N 95, 14]
II-5
|
27706 |
leesjongen |
leesjong:
lēǝsjǫŋ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale]),
lęǝsjǫŋ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma])
|
Jongen die bovengronds de stenen raapt uit via een transportband aangevoerde kolen. De afkorting O.V.S. uit de opgave "o.v.s.-er" (L 433, Q 121c) staat voor Ondergrondse Vakschool. [N 95, 155; monogr.]
II-5
|
30861 |
leest |
leest:
lę̄s (Q113p Heerlen)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
lieëf (Q113p Heerlen),
lieëw (Q113p Heerlen),
spr. uit lie-ef / mv. lie-ve
lief (Q113p Heerlen)
|
leeuw [SGV (1914)] || Leeuw.
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbek:
WBD/WLD
lîewəbèk (Q113p Heerlen)
|
Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
lēi̯wātǝr (Q113p Heerlen)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|