26516 |
meelpijp, meelgoot |
meelbuis:
[meel]bȳ̄s (Q113p Heerlen)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelworm:
afwijkend van Veldeke
méëlwōrm (Q113p Heerlen)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25524 |
meelzeef |
zeef:
zeef (Q113p Heerlen),
zef (Q113p Heerlen)
|
Zeef voor het uitzeven van de zemelen. Volgens de informant van L 291 hebben de zeven op de boerderij alle een ronde vorm met verschillende doorsnee. De rand is een gebogen spaanhout. De grove zeven zijn van vertind draad maar de fijne van koperdraad of van een fijnmazige, geruite stof versterkt met paardehaar. Fijne zeven zijn ook uitsluitend van paardehaar geweven. De informant van L 372 spreekt naast een ronde zeef ook van een vierkantige met een doorsnee van 30-35 cm. Bij het woordtype "mangel" moeten we denken aan een ander soort voorwerp dan een zeef. De informant van Q 95 geeft hierover geen uitsluitsel. Zie afb. 15. [N 29, 13c; N 29, 13b]
II-1
|
20407 |
meerderjarig |
meerderjarig:
mīērdərjöərich (Q113p Heerlen),
mondig:
mundich (Q113p Heerlen),
mundig (Q113p Heerlen)
|
meerderjarig; de leeftijd bereikt hebbend dat men in rechten zelfstandig kan optreden [meerderjarig, mondig] [N 86 (1981)] || mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|
32635 |
meerscharige ploegen |
drieschaarsploeg:
drei̯šārs[ploeg] (Q113p Heerlen),
vierschaarsploeg:
vēršārs[ploeg] (Q113p Heerlen),
vierscharige ploeg:
vēršēęrǝgǝ [ploeg] (Q113p Heerlen),
zesscharige ploeg:
zɛsšēęrǝgǝ [ploeg] (Q113p Heerlen)
|
Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgerust is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden. Over het algemeen - en uit een aantal benamingen blijkt dat ook - gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij. [N 11, 30; N 11A , 75 a-c ; N J, 10; JG 2b-4, 1; monogr.]
I-1
|
27914 |
meesondersteuning |
meesbouw:
meesbouw (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Wilhelmina]),
mēsbōw (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Houten ondersteuning bestaande uit twee van een mees voorziene houten stijlen en een halfhout dat als kap wordt gebruikt. [N 95, 320; monogr.]
II-5
|
21273 |
meester |
leermeester:
liermeester (Q113p Heerlen),
leraar:
lierer (Q113p Heerlen),
meester:
meester (Q113p Heerlen),
mestər (Q113p Heerlen)
|
(school)meester [RND] || meester [SGV (1914)]
III-3-1
|
28066 |
meester-opzichter |
vaarstijger:
vārštīgǝr (Q113p Heerlen
[(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Op elke verdieping is een chef-opzichter of meester-opzichter aangesteld. Hij voert het bevel over de opzichters. [N 95, 127; monogr.; N 95, add.; Vwo 235]
II-5
|
28006 |
meesterhouwer |
meesterhouwer:
mēstǝrhø̜jǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
vaarhouwer:
vārhøjǝr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Laura, Julia]),
vārhǫwǝr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Laura, Julia])
|
Leider van een groepje arbeiders. Hij heeft veelal het toezicht over de nachtdienst. Volgens de informant van Q 15 kon de meesterhouwer toegevoegd worden aan een opzichter in de afdeling. Hij was dan meesterhouwer-hulpopzichter. Ook een vervoersregelaar-telefonist kon een meesterhouwer zijn. Zie ook het lemma Regelaar Vervoer. [N 95, 149a; monogr.; div.]
II-5
|
22496 |
meetje steken |
centen steken:
seͅntəsjtēͅkə (Q113p Heerlen),
litsen:
litsjə (Q113p Heerlen)
|
Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|