e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mossel mossel: mòschel (Heerlen, ... ), (mv.)  mosjele (Heerlen), Verklw. mösjelke  mósjel (Heerlen), moule (fr.): (mv.)  moele (Heerlen) mossel [SGV (1914)] III-2-3
mosterd mosterd: mòsterd (Heerlen), mósterd (Heerlen) mosterd [SGV (1914)] III-2-3
mosterdpot mosterdgrèle: Verklw. mósterdgrülke  mósterdgrül (Heerlen), mosterdpot: Verklw. mósterdpötje  mósterpot (Heerlen) mosterdpot III-2-1
mot mot: mot (Heerlen, ... ), mòt (Heerlen) mot [DC 24 (1953)], [SGV (1914)] III-4-2
motor motor: motoͅr (Heerlen) motor [RND] III-3-1
motorgoot aandrijfrutsche: āndrīfrutš (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Maurits]), motorrutsche: mōtǝrrutš (Heerlen  [(Emma)]   [Willem-Sophia]) Transportgoot waarop de beweging van de schudgootmotor wordt overgebracht. Een motorgoot is doorgaans een versterkte goot die aan de onderkant voorzien is van een zogenaamde slof met boutgaten. De slof dient om de verbinding met de motor tot stand te brengen. [N 95, 625; Vwo 3; Vwo 17; Vwo 84] II-5
motorraam motorraam: motǝrrām (Heerlen  [(Emma)]   [Laura, Julia]), raam: rām (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Willem-Sophia]) IJzeren raam waarop de motor van een schudgoot met bouten bevestigd kan worden. [N 95, 616] II-5
motregen, fijne regen fiezelregen: d⁄r fiezelreëge (Heerlen), gezouwel: ⁄t gezauwel (Heerlen), knoezel: knôêzəl (Heerlen), miesregen: miesreëge (Heerlen), motregen: d⁄r motreën (Heerlen), motreège (Heerlen), mótréëge (Heerlen), prietsje: ⁄t hat e prietsjke gereëgend (Heerlen), smiespel: d⁄r sjmiespel (Heerlen), smiesregen: sjmiesréjge (Heerlen), zouwel: d⁄r zauwel (Heerlen), zouwelregen: zauwelréëge (Heerlen) klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)] III-4-4
motregenen, licht regenen siebelen: siebele (Heerlen), ziebele (Heerlen), ziebelen (Heerlen), smiespelen: smiespele (Heerlen), zeveren: zeevere (Heerlen), zouwelen: zauwele (Heerlen, ... ), zauwelen (Heerlen), ⁄t is an ⁄t zauwele (Heerlen) beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || motregenen III-4-4
motzwerm motzwerm: motšwɛrm (Heerlen) Volk dat zijn bijenwoning verlaat, omdat het door de wasmot is aangetast. [N 63, 37d] II-6