33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
aftands:
āftɛntš (Q113p Heerlen),
enter:
ęntǝr (Q113p Heerlen),
twenter:
twęntǝr (Q113p Heerlen)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
broeierig (weer):
breuërig (Q113p Heerlen),
broeilucht:
⁄n brujloch (Q113p Heerlen),
moddelwarm:
et is modderwärm (Q113p Heerlen),
mottig (weer):
mottig (Q113p Heerlen),
vuil (weer):
vōēl weer (Q113p Heerlen),
zwoel (weer):
sjwūūl (Q113p Heerlen)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
knoken:
flinke kneuëk (Q113p Heerlen),
kneuëk (Q113p Heerlen),
o-benen:
O en X bee (Q113p Heerlen),
stelten:
lang stelte (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
stokken:
stekke (Q113p Heerlen),
#NAME?
schtekke (Q113p Heerlen),
stompels:
flinke schtumpele (Q113p Heerlen),
x-benen:
O en X bee (Q113p Heerlen)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bommelen:
bémmələ (Q113p Heerlen)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
benieuwd zijn:
beneuit (Q113p Heerlen),
nieuwsgierig maken:
nujsjîerich-máákə (Q113p Heerlen),
zich wonderen:
wóndərə (Q113p Heerlen)
|
benieuwd || zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
guts (water):
ps. JK vragen (dit woord opnemen, niet duidelijk aangegeven).
geutsj (Q113p Heerlen),
kwak:
kwàk (Q113p Heerlen),
kwakkel:
kwàGGəl (Q113p Heerlen),
prats:
pràtsj (Q113p Heerlen),
troep:
tróp (Q113p Heerlen)
|
een aantal bij elkaar staande voorwerpen [trobbel] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)] || gulp nat
III-4-4
|
30190 |
bepleisteren |
beklenen:
bǝklē̜nǝ (Q113p Heerlen)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
18932 |
beredderen |
flikken:
flikke (Q113p Heerlen),
kwijten:
kwīētə (Q113p Heerlen)
|
beredderen [SGV (1914)] || zaken in orde brengen, zorgen dat iets goed loopt [betimperen, betrekken, kwijten, beredderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24918 |
bergtop |
top:
tŭŭp (Q113p Heerlen)
|
top van een berg [spits, piek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
bérrəch (Q113p Heerlen)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|