30724 |
overgronden, voorlakken |
overgronden:
yǝvǝrgroŋkǝ (Q113p Heerlen)
|
Een tweede grondverflaag aanbrengen op het geschuurde en geplamuurde oppervlak. [N 67, 72c]
II-9
|
20235 |
overgrootmoeder |
overgrootmoeder:
üvergroesmodder (Q113p Heerlen),
tovergrootmoeder:
tüvergroesmodder (Q113p Heerlen)
|
betovergrootmoeder [SGV (1914)]
III-2-2
|
28998 |
overhands |
overhands:
yǝvǝrhants (Q113p Heerlen)
|
Gezegd van naaien over de hand met dichte steken. [N 59, 66; N 62, 15a; Gi 1.IV, 30]
II-7
|
28997 |
overhandsen, omslingeren |
omwerpen:
ømwɛrpǝ (Q113p Heerlen)
|
Overhandsen is bij elke steek de draad over de zoom toehalen, terwijl omslingeren het rafelen moet voorkomen. Voor overhandsen en omslingeren wordt wel dezelfde steek gebruikt, maar er zijn toch verschillen. Bij overhandsen is er sprake van twee lagen of twee stukken stof, bij omslingeren is er slechts sprake van één stuk stof; bij overhandsen is er sprake van het aan elkaar bevestigen van twee delen, bij omslingeren van beveiligen van de stofrand tegen uitrafelen. Beide begrippen zijn in dit lemma ondergebracht. [N 59, 66; N 59, 65; N 59, 67; N 62, 15a; N 62, 15b; N 62, 15c; Gi 1.IV, 30]
II-7
|
18695 |
overhemd |
engels hemd:
Ingelsch hemp (Q113p Heerlen),
overhemd:
ueverhemme (Q113p Heerlen),
ueverhemp (Q113p Heerlen),
Zie ook uëverhemme.
uëverhumme (Q113p Heerlen),
Zie ook uëverhumme.
uëverhemme (Q113p Heerlen)
|
overhemd || overhemd [ingels hemd, sporthemd, frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33899 |
overhoef |
overhoef:
yǝvǝrhōf (Q113p Heerlen)
|
Verdikking van het kroonbeen boven de hoef. De knobbels op de kroonrand kunnen het gevolg zijn van eigen kroonbetrappeling, verstuiking en misstappen op een oneffen boden, of door betrappeling van andere paarden, vooral bij het draaien op het veld. Als deze beenwoekering groot van omvang is, wordt het kroongewricht stijf en gaat het paard kreupel. Zie afbeelding 14. [N 8, 90m]
I-9
|
32799 |
overhoeks eggen |
overkant [eggen]:
yǝvǝrkant (Q113p Heerlen),
schuins [eggen]:
šȳns (Q113p Heerlen)
|
Manier van eggen waarbij men met de eg schuin over de akker gaat. Men kan schuin in de lengterichting of schuin in de breedterichting eggen. Zie afb. 71. Nadat men een akker overhoeks geëgd heeft (om onkruid te bestrijden of om de grond gelijk te trekken), egt men hem gewoonlijk in de lengte af. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ¬¥eggen¬¥. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; N 11, 84c; N 11A, 177c; div.; monogr.]
I-2
|
18553 |
overjas (alg.) |
overjas:
ueverjas (Q113p Heerlen),
uëverjas (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
herenoverjas; inventarisatie huidige uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || overjas || overjas, lange ~, dik en warm [euverpalto, palzeer, jaager] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33897 |
overkoot |
overkoot:
yǝvǝrkuǝt (Q113p Heerlen)
|
Het voorwaarts doorknikken van de koot van het voorbeen van het paard als gevolg van een verstuiking of van een forcering door te hard te trekken. Zie afbeelding 13. [JG 1b; N 8, 73b, 93a, 93b en 95m]
I-9
|
32796 |
overlangs heen en weer eggen |
recht op en af [eggen]:
rɛx˱ ǫp˱ ɛn āf (Q113p Heerlen)
|
Bedoeld wordt de manier van eggen, waarbij men in de lengterichting werkend, na het keren de volgende egbaan onmiddellijk (soms met een kleine overlapping) laat aansluiten bij de vorige. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c + 1d; JG 2c; N 11, 84a; N 11A, 176c + 189c; monogr.]
I-2
|