29635 |
paard |
paard:
pēǝt (Q113p Heerlen)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
33819 |
paard dat met rukken trekt |
roeperd:
rupǝrt (Q113p Heerlen)
|
[N 8, 62r]
I-9
|
33833 |
paard met een scheve heup |
(één) heup af:
hø̄p āf (Q113p Heerlen)
|
Een paard van ongelijke heuphoogte. Dit gebrek komt meer bij koeien dan bij paarden voor. Zie afbeelding 6. [N 8, 94a]
I-9
|
33885 |
paard met maandelijkse diarree |
maneschijter:
mǭnǝšītǝr (Q113p Heerlen)
|
[N 8, 94d en 94e]
I-9
|
24859 |
paardebloem |
ketenkruid:
kɛtǝkrut (Q113p Heerlen),
kettenkruid:
kettekroet (Q113p Heerlen),
zoermilk
kettekroet (Q113p Heerlen),
luisbloem:
luusblom (Q113p Heerlen),
lȳsblom (Q113p Heerlen),
lūsblom (Q113p Heerlen),
paardebloem
loesblom (Q113p Heerlen),
paardebloem:
peerdebloom (Q113p Heerlen),
paardsbloem:
peejtsblom (Q113p Heerlen),
pɛ̄tšblom (Q113p Heerlen),
-
paetsblom (Q113p Heerlen),
pèdsblom (Q113p Heerlen),
pisbloem:
pesblōm (Q113p Heerlen),
zoermelk:
zūrmelk (Q113p Heerlen),
kettekroet
zoermilk (Q113p Heerlen)
|
paardebloem [DC 13 (1945)], [SGV (1914)], [ZND 15 (1930)] || Taraxacum officinale Wiggers s.s. Van het geslacht paardebloem worden alleen al in Nederland ruim 200 microsoorten onderscheiden. De soort waar het hier om gaat is de gewone paardebloem. Het is een zeer algemeen voorkomend onkruid, tot ca 20 cm hoog, in wei- en hooilanden, in bermen maar ook op akkers. In vrijwel alle delen van de plant, maar vooral in de stengel, komt een bittersmakend wit melksap voor, vandaar de typen met zoer- "zuur", (-)gal en melk. Als dit sap met de huid in aanraking komt, laat het een bruine vlek achter, die moeilijk te verwijderen is. Boven de penwortel, die vooral in zandige bodem zeer diep kan zijn, draagt de plant een rozet van dicht bij elkaar staande ingesneden bladeren. De plant bloeit vrijwel het gehele jaar, van eind maart tot augustus. De bloemkleur is geel, bij sommige ondersoorten ook oranjegeel, lichtgeel of strokleurig. Na de bloei vormt zich de zogenaamde pluisbol, wel aangeduid als lampje. Vooral de bladeren worden gegeten door konijnen en door weidend vee mits de concentratie niet al te groot is. De onder zand, bijv. molshopen, bleekgeel gebleven bladeren worden ook als sla door mensen gegeten, vandaar molsla en andere typen met -sla. In grotere hoeveelheden bevordert deze konsumptie het bedplassen, vandaar de typen met pis- en zeik-. De bladeren worden ook wel gebruikt bij de bereiding van een bepaald soort koeken; zie de typen met (-)koek. Kinderen vlechten de stelen tot kettingen, vandaar de typen met keten- en ketting-. In tegenstelling tot de gebruikelijke ordening volgens het tweede element zijn de varianten van de typen paardebloem en paardsbloem geordend naar het vocalisme van het element paard-. Het type cichorei(-) is door de medewerkers vaak genoteerd als suikerij(-) en beschouwd als een nieuw type. Hier is het als een variant van cichorei opgenomen, zonder eigen type-vorm. De typen ganzetong en verbasterd gauwstom of goudstang komen doorgaans in het meervoud voor. Voor de spookopgave ɛbękrēm (bek-riem)ɛ in Q 101, zie Brok 1991, 170; en verder Pauwels 1933 en Stroop 1969. [A 13, 15; L 5, 39; L 15, 13; S 27; R 3, 94; monogr.]
I-5, III-4-3
|
33990 |
paardedeken |
regendeken:
regendeken (Q113p Heerlen)
|
Deken die op het paard wordt gelegd als het regent of als het dier zweet. [N 13, 93; monogr.]
I-10
|
24482 |
paardekastanje |
kastanjel:
karschtanjel (Q113p Heerlen),
kastanjel (Q113p Heerlen),
Ital. castagna, van de stad Castanea in Thessalië (Griekenland)
kastanjel (Q113p Heerlen)
|
kastanje [SGV (1914)] || kastanje, de boom
III-4-3
|
33383 |
paardekrib |
krib:
krøp (Q113p Heerlen),
krø̄p (Q113p Heerlen)
|
De drink- en voerbak die vóór de paarden langs loopt, op een hoogte van ongeveer een meter. Het voer in de krib is meestal vrij fijn (haver, haksel). Zie ook het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). [N 5A, 59a en 59b; L 28, 52; L 42, 3; monogr.]
I-6
|
33382 |
paarderuif |
krib:
[krib] (Q113p Heerlen),
roop:
rø̄p (Q113p Heerlen),
ruif:
rōf (Q113p Heerlen)
|
Het samenstel van latten, gelijkend op een ladder, dat in schuine stand wordt aangebracht boven de paardekrib en waaruit de paarden langzaam het hooi (soms ook gras) kunnen eten. De benamingen met krib zijn waarschijnlijk oneigenlijk gebruikt (vergelijk het woordtype hooikrib) of men kende ter plaatse oorspronkelijk geen ruif. Zie ook de toelichting bij het lemma "ruif voor de koeien" (2.2.19). Zie voor de fonetische documentatie van (krib) het lemma "paardekrib" (2.3.3) en voor (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3, nr. 4.1.2. In de kaart zijn de ruif-, reep- en roop-opgaven aangevuld met die uit de lemma''s "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "schaapsruif" (2.4.13). [N 5A, 59a en 59b; A 14, 13; L 42, 3; L 45, 12; monogr.]
I-6
|
33381 |
paardestal |
paardsstal:
pē ̞ǝts[stal] (Q113p Heerlen),
pē̜ ̞(r)ts[stal] (Q113p Heerlen)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|