21516 |
betrappen |
snappen:
sjnàppə (Q113p Heerlen)
|
een dief bij het stelen verrassen [betrappen, attraperen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25106 |
betrekken (lucht) |
betrekken:
de loch betruk (Q113p Heerlen),
de lōch betruk (Q113p Heerlen),
ət bətrökt (Q113p Heerlen),
⁄t betrëkt (Q113p Heerlen),
gaan betrekken:
ət geet bətrékkə (Q113p Heerlen),
het bronkt get:
et bronkt get (Q113p Heerlen)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)] || eerst helder zijn, maar daarna dreigen te gaan regenen, gezegd van het weer [zich berouwen] [N 81 (1980)] || er dreigt regen
III-4-4
|
18157 |
betten van een wonde |
betten:
bèttə (Q113p Heerlen)
|
lessen: Een wonde betten (lessen, betten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22421 |
beugelen |
beugelen:
by(3)̄əgələ (Q113p Heerlen)
|
Het balspel waarbij een bal door een ijzeren ring, beugel geslagen moet worden [beugelen, klossen, kolven]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18378 |
beugeltas |
beugeltas:
buuëgeltesch (Q113p Heerlen)
|
tas, sierlijke ~ met beugel die men s zondags op de overrok draagt [beugeltes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24561 |
beuk |
beuk:
m.
beuk (Q113p Heerlen),
beukenboom:
beukeboom (Q113p Heerlen)
|
beuk [SGV (1914)]
III-4-3
|
24468 |
beukennootje |
beukeiker:
beukeeker (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
beukeneikel:
beukeneekel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
beukennoot || beukenoot
III-4-3
|
20180 |
bevallen |
bevallen:
bevalle (Q113p Heerlen),
bəvàllə (Q113p Heerlen),
get jongs krijgen:
get jonks kriege (Q113p Heerlen),
kind krijgen:
kīnk krīēgə (Q113p Heerlen),
kramen:
kroame (Q113p Heerlen)
|
bevallen || Bevallen: een kind ter wereld brengen (bevallen, vallen, een kindje krijgen, kinderen winnen, omschudden, kopen). [N 84 (1981)] || levenslicht [een kind het ~ schenken] [SGV (1914)]
III-2-2
|
19259 |
bevel |
bevel:
bevel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
bəvêêl (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
last:
làs (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
order:
order (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
bevel [SGV (1914)] || een opdracht waaraan gehoorzaamd moet worden [bevel, beveel, last, orden] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19258 |
bevelen |
bestellen:
bəsjtèllə (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
bevelen:
beveële (Q113p Heerlen),
bəvêêlə (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
commanderen:
kommendere (Q113p Heerlen)
|
bevelen || iemand nadrukkelijk of met gezag opdragen iets te doen [heten, hieten, ordenen, bestellen, bevelen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|