19070 |
schelden, schimpen |
foeteren:
foetere (Q113p Heerlen),
razen:
roaze (Q113p Heerlen),
schampen:
sjámpə (Q113p Heerlen),
schelden:
schäle (Q113p Heerlen),
sjelle (Q113p Heerlen),
schobben:
schoebbe (Q113p Heerlen)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
glaue, een -:
gəlujjə (Q113p Heerlen),
schelm:
schelm (Q113p Heerlen),
sjelm (Q113p Heerlen),
schind-aas:
sjinnòəs (Q113p Heerlen),
witzige (du.), een -:
wĭĕtsiggə (Q113p Heerlen)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] || schelm [DC 11]
III-1-4
|
20884 |
schelvis |
schelvis:
Verklw. sjelvusjke
sjelvusj (Q113p Heerlen)
|
schelvis
III-2-3
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
sjîênərə (Q113p Heerlen),
= in de schaduw (schieëmer = schaduw) gaan zitten; ook schieëm = schaduw.
schieëmere (Q113p Heerlen)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] || schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
schiemere (Q113p Heerlen),
t schieëmert mich vuur de ooge (Q113p Heerlen)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
schemering:
schiemering (Q113p Heerlen),
schieëmering (Q113p Heerlen),
tussen licht en donker:
tussche leeg en donkel (Q113p Heerlen)
|
schemering [SGV (1914)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
dijbeen:
dēi̯bē (Q113p Heerlen),
schenkel:
schinkel (Q113p Heerlen),
soepenknook:
soepeknaok (Q113p Heerlen)
|
Bovenbeen boven de knie. Zie afbeelding 2.39. [N 8, 32.8, 32.9, 32.10 en 32.11] || schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
I-9, III-2-3
|
30119 |
schenkel, formeel |
boogschenkel:
bǭǝxšeŋkǝl (Q113p Heerlen),
formeel:
formēl (Q113p Heerlen)
|
Doorgaans uit hout vervaardigde, tijdelijke ondersteuning voor een boog. De 'schenkel' bestaat uit twee van rondgezaagd hout vervaardigde schenkelstukken, die met spijkers op elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 32. Twee schenkels onderling verbonden met dunne latten van ongeveer 1 cm dikte noemt men een 'formeel'. Om gewelfkappen tussen ribben te vervaardigen, gebruikt men kleine, beweegbare formelen. Zie ook het lemma 'Troggewelf'. In L 210 werd een formeel toegepast bij bogen dikker dan 22 cm of bogen van 22 cm in kop-strekverband. [N 32, 18; N 54, 145a; monogr.]
II-9
|
19564 |
schenkkan |
bierkaraf:
beerkräfke (Q113p Heerlen),
bierkaraf (Q113p Heerlen),
kan:
kan (Q113p Heerlen),
karaf:
karaf (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
kruik:
krōēk (Q113p Heerlen),
likeurkaraf:
likeurkaraf (Q113p Heerlen),
melkkaraf:
milkskräfke (Q113p Heerlen),
schnaps-karafje:
sjnabskräfke (Q113p Heerlen),
waterkarafje:
waterkräfke (Q113p Heerlen)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
28607 |
schepkorf |
schepkorf:
sxøpkø̜rf (Q113p Heerlen),
stootkorf:
štuǝtkø̜rf (Q113p Heerlen)
|
Klein, breed korfje zonder vlieggat waarmee men de zwerm vangt. In de kop is meestal een stalen ring of een touwtje bevestigd waar de duim door gestoken kan worden en waarmee het korfje eventueel aan een tak gehangen kan worden. [N 63, 84b; N 63, 3g; N 63, 2b; monogr.]
II-6
|