17829 |
scheppen |
kool vortscheppen:
koal vutšøpǝ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
molteren:
mǫltǝrǝ (Q113p Heerlen),
scheppen:
šøpǝ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
šø̜pǝ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Eisden])
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] || Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768]
II-3, II-5
|
26660 |
schepzak |
schepzak:
sxøpzak (Q113p Heerlen)
|
Zak bevestigd aan een lange stok om moeilijk te vangen zwermen te pakken. De zak wordt door een soort schaar opengehouden en is met een afhangend touw te sluiten. [N 63, 86c]
II-6
|
18298 |
scheren |
scheren:
sjere (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
scheren
III-1-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
de jas uitvegen:
dər-jàs-ōētvêêgə (Q113p Heerlen)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17726 |
scherp kijken |
loeren:
loere (Q113p Heerlen),
ogen:
euge (Q113p Heerlen),
turen:
tuure (Q113p Heerlen)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17801 |
scherp luisteren |
scherp luisteren:
sjérp lŏĕstərə (Q113p Heerlen)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|
24766 |
scherpe boterbloem |
boterbloem:
WBD/WLD
bóttərblóm (Q113p Heerlen)
|
Scherpe boterbloem (ranunculus acris 20 tot 90 cm groot. De stengels zijn behaard; de bladeren zijn handvormig gedeeld of gespleten met gelobde slippen, ze zijn langgesteeld, tevens behaard; de bloemen zijn vrij groot, met ronde steeltjes en zijn goudge [N 92 (1982)]
III-4-3
|
34275 |
scheuken |
schuren:
šūrǝ (Q113p Heerlen)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
sxūrpǭl (Q113p Heerlen),
šūrpǭl (Q113p Heerlen)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
29113 |
scheur |
scheur:
šyǝr (Q113p Heerlen)
|
Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b]
II-7
|