18946 |
slecht mens, slechte kerel |
gauner (du.):
gauner (Q113p Heerlen),
lage, een -:
lêêgə (Q113p Heerlen),
schind-aas:
scheldwoord
schinoas (Q113p Heerlen),
schobbejak:
sjŏĕbbəjàk (Q113p Heerlen),
schoft:
sjŏĕf (Q113p Heerlen)
|
galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] || rotzak
III-1-4
|
33815 |
slecht paard |
schindmeer:
šenmē̜ǝr (Q113p Heerlen),
zeikerd:
zēǝkǝrt (Q113p Heerlen)
|
Er is weinig betekenisverschil met het vorige lemma. In vraag 62j werd het woord schend(meer) gesuggereerd. Dit is dan ook dominant, terwijl de overige antwoorden meestal ook in een ander lemma ondergebracht kunnen worden. [N 8, 62j]
I-9
|
30704 |
slecht schilderen |
knoeiwerk:
knø̄jwęrǝk (Q113p Heerlen)
|
Zie ook het lemma 'Kladschilder'. [N 67, 65]
II-9
|
33828 |
slecht van bouw |
kreupel:
krø̄pǝl (Q113p Heerlen)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondenweer:
hoondewaer (Q113p Heerlen),
hondsweer:
hondswae:r (Q113p Heerlen),
hongsweer (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
hóngswaer (Q113p Heerlen),
hóngsweer (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
⁄t hónksweer (Q113p Heerlen),
schouw (weer):
sjoow (Q113p Heerlen),
schrouw (weer):
sjrauw weer (Q113p Heerlen),
slecht (weer):
schleetwae:r (Q113p Heerlen),
sjlèch weer (Q113p Heerlen),
zouwweer:
e zow weer (Q113p Heerlen)
|
hondenweer || ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
krøͅk (Q113p Heerlen)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
gemelig:
gîeməlich (Q113p Heerlen),
knoterig:
knotterig (Q113p Heerlen),
krakelig:
(krakeelig) (Q113p Heerlen),
kruttelig:
kröttelig (Q113p Heerlen),
motzig (du.):
müzig (Q113p Heerlen),
neutelig:
nütelig (Q113p Heerlen),
prups:
prùpsj (Q113p Heerlen),
schabbig:
sjebbig (Q113p Heerlen),
sjuppig (Q113p Heerlen),
slecht gemuurd:
sjlèch-gəmōērt (Q113p Heerlen),
slechtgehumeurd:
sjlèch-gəmōērt (Q113p Heerlen)
|
gemelijk [SGV (1914)] || knorrig || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || nors, snibbig, bits || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || stuursch, bokkig || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30637 |
slechtkwast |
slechtkwast:
šlɛxkwas (Q113p Heerlen)
|
Brede kwast met een enkele rij borstels die wordt gebruikt bij het 'slechten', een bewerking die bij het binnenverfwerk wordt toegepast bij het in de verf schuren. Het slechten heeft ten doel oneffenheden in de verflaag te verwijderen. ø̄Nadat de schuurverflaag, die over het plamuur wordt aangebracht, met puimsteen is stijf geschuurd, wordt een weinig water op de natte verflaag gesprenkeld, en met den verfkwast luchtig nagestreken, waardoor het water grootendeels weer verwijderd wordt. Daarna worden met den slechtkwast, nadat weer water is opgesprenkeld, luchtig in dwarsrichting de overgebleven kwaststrepen verdrevenø̄ (Zwiers II, pag. 354). [N 67, 33b; div.]
II-9
|
22344 |
slee |
schlitt (du.):
sjlit (Q113p Heerlen),
slee:
schleej (Q113p Heerlen),
sjlei (Q113p Heerlen),
sjleͅi (Q113p Heerlen),
sjléj (Q113p Heerlen)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)] || Slede.
III-3-2
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sjleepboot (Q113p Heerlen)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|