29115 |
slijtplek |
slijtplek:
šlītplɛk (Q113p Heerlen)
|
Plaats waar een stof gesleten of doorgesleten is. [N 62, 44; MW]
II-7
|
29116 |
slijtsel |
pluis:
plūs (Q113p Heerlen)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|
20502 |
slikken |
slikken:
schlŏĕkə (Q113p Heerlen),
sjlikkə (Q113p Heerlen)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
27703 |
slikvijver |
slambassin:
šlambaseŋ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale]),
šlambazɛŋ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Laura, Julia])
|
Het afvalwater van de mijn liet men in bassins met overslag bijeenstromen. Het bezinksel, fijn kolenslik, in Limburg ook wel slam genoemd, werd als brandstof verkocht. [N 95, 35; monogr.]
II-5
|
19282 |
slim |
loos:
loes (Q113p Heerlen),
loeës (Q113p Heerlen),
schlau (du.):
sjlauw (Q113p Heerlen),
érch sjlōū (Q113p Heerlen),
slim:
slum (Q113p Heerlen),
viefig:
fieffig (Q113p Heerlen),
vlot:
flòt (Q113p Heerlen),
wijs:
wies (Q113p Heerlen)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || schrander [SGV (1914)] || slim || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
schlauberger (du.):
sjlōūbèrgər (Q113p Heerlen)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28662 |
slingeren |
slingeren:
šleŋǝrǝ (Q113p Heerlen)
|
Het oogsten van honing door middel van een honingslinger. De ramen worden zo geplaatst dat de toplatten achteraan komen. De reden is dat de stand van de cellen van binnen naar buiten wijst, iets schuin omhoog. [N 63, 126; N 63, 123a; JG 1b; Ge 37, 174; monogr.]
II-6
|
28661 |
slingerhoning |
slingerhoning:
šleŋǝrhuǝneŋ (Q113p Heerlen)
|
Honing die geoogst wordt door de raten in een toestel rond te laten slingeren, waardoor de honing uit de raten verwijderd wordt. [N 63, 116c; N 63, 115c; JG 1a; monogr.]
II-6
|
25072 |
slinken, minder worden |
afrijzen:
ààfreezə (Q113p Heerlen),
slinken:
sjlīnkə (Q113p Heerlen),
verstillen:
vərsjtillə (Q113p Heerlen),
zakken:
zàkkə (Q113p Heerlen)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18228 |
slip |
slip:
hempschlip (Q113p Heerlen),
sjlup (Q113p Heerlen)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|