18270 |
slipjas |
frak:
frak (Q113p Heerlen),
slipjas:
schlipjas (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
Zie ook 2. batsesjleëger.
sjlipjas (Q113p Heerlen)
|
1. pandjesjas; - 2. slipjas || jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jas [SGV (1914)]
III-1-3
|
18538 |
slipjas: spotnamen |
batsenslager:
humoristisch
batseschléēger (Q113p Heerlen),
Zie ook sjlipjas.
batsesjleëger (Q113p Heerlen),
keutelenvanger:
Zie ook poefbóksj. [vgl. Heerlen Wb. (p. 350): kuttel, 1. drol; - 2. keutel]
kuttelevenger (Q113p Heerlen)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || plusfour || slipjas
III-1-3
|
28380 |
slippen |
scheppen:
šøpǝ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
slippen:
(de band) šlept (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Laura, Julia])
|
Gezegd van een transportband. Een slippende band is gevaarlijk, omdat daardoor brand kan ontstaan (Handb. H. pag. 71). Op de vier Oranje-Nassaumijnen had men volgens de invuller uit Q 113 een afdoend middel voor een slippende transportband: men ging er met een paar man op lopen zodat hij op de rollen werd gedrukt. [N 95, 651]
II-5
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
kamasje (Q113p Heerlen),
ook vrijpostig vrouwspersoon
kamasch (Q113p Heerlen),
slobkous:
šlopkous (Q113p Heerlen)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)] || slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sjlŏĕffə (Q113p Heerlen)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
schlŏĕk (Q113p Heerlen),
sjlŏĕk (Q113p Heerlen),
Verklw. sjlüksjke
sjloek (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
slok || teug || teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
krop:
krop (Q113p Heerlen),
slokdarm:
schloekderm (Q113p Heerlen),
sloekderm (Q113p Heerlen),
šlukdɛrm (Q113p Heerlen)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] || Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1, III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
klatter:
RhWb IV, 660: Klatter: unreinlicher Mensch, schmutziges Weib
klatter (Q113p Heerlen),
slodder:
sjlòddər (Q113p Heerlen),
sloester:
Akens wb 493: Schlauster, ook Schluuster, flatterhafte Person
sjloester (Q113p Heerlen),
slons:
schlòns (Q113p Heerlen),
sjlóns (Q113p Heerlen),
tondel:
tondel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || slons [SGV (1914)] || slons, sloerie || smerig wijf || vuil wijf, slons
III-1-4
|
24953 |
sloot, greppel |
graaf:
grāf (Q113p Heerlen)
|
sloot, greppel [RND 8]
III-4-4
|
22340 |
slootjespringen |
baakspringen:
bāk sjpreŋə (Q113p Heerlen)
|
Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|