18134 |
snijwonde |
gesneden (volt. deelw.):
in der vinger gesneei (Q113p Heerlen),
slip:
sjlup (Q113p Heerlen),
snee:
inne schneej in der vinger (Q113p Heerlen),
inne sneei in der vinger (Q113p Heerlen),
sjneej (Q113p Heerlen),
snijwonde:
sjniĕwónt (Q113p Heerlen),
snit:
eine sjnit in de vinger (Q113p Heerlen),
inne sjnit in d⁄r vinger (Q113p Heerlen)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
grijnen:
grieëne (Q113p Heerlen),
snakken:
snakke (Q113p Heerlen),
snikken:
schnikke (Q113p Heerlen)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
24245 |
snip, algemeen |
snep:
sjnep (Q113p Heerlen)
|
snip
III-4-1
|
21450 |
snipper |
snipper:
sjnĭĕppər (Q113p Heerlen),
vetsel:
vèdzəl (Q113p Heerlen)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20549 |
snoepgoed |
get lekkers:
get lekkesj (Q113p Heerlen),
snuit:
schnüts (Q113p Heerlen),
sjnŭŭts (Q113p Heerlen),
snuiterij:
snütserei (Q113p Heerlen)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] || versnapering
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbeltje:
bebbelke (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
klompje:
klumkə (Q113p Heerlen),
klumpje (Q113p Heerlen),
klumpke (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
klömpké (Q113p Heerlen),
zuurstek:
Verklw. zoersjteksjke
zoersjtek (Q113p Heerlen)
|
snoepje || snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)] || toffee || zuurstok || zuurtje
III-2-3
|
33996 |
snoer |
klatsoor:
klatšur (Q113p Heerlen),
smikkeslag:
šmekǝšlāx (Q113p Heerlen)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
schnauz (du.):
schnuits (Q113p Heerlen),
sjnauts (Q113p Heerlen),
snor:
sjnor (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
25048 |
snorren |
snorren:
sjneurə (Q113p Heerlen),
sjnòrrə (Q113p Heerlen)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34510 |
snot |
pips:
pepš (Q113p Heerlen),
pups:
pøpš (Q113p Heerlen),
snot:
šnot (Q113p Heerlen)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|