id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
29816 | spiesteen, boogsteen | sluitsteen: šlūtštē (Heerlen [(meervoud: šlūtšteŋ)] ) | Metselsteen met naar één kant aflopende dikte. Zie ook afb. 27. [N 32, 24a; monogr.] II-8 |
21373 | spijbelen | langs de school strijken: langs Ú’n sjoeèl sjtrieke (Heerlen) | wegblijven van school: Hoe noemt men heimelijk, zonder medeweten van de ouders, ---? [DC 24 (1953)] III-3-1 |
30126 | spijkerribben | spijkerribben: špęjkǝrrøbǝ (Heerlen) | Houten balken die over de gewelven van een kelder worden aangebracht. Op de spijkerribben worden de vloerplanken van de benedenverdieping gespijkerd. [N 32, 21a; monogr.] II-9 |
33133 | spikken | spikken: špikǝ (Heerlen) | Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.] I-4 |
24379 | spin | spin: špen (Heerlen), afwijkend van Veldeke brede sch schpin (Heerlen), spinnenkop: sjpinnekop (Heerlen) | spin [RND] || spin [spinnekop, spinnenbijter, vrijer] [N 26 (1964)] III-4-2 |
20121 | spinnen | spinnen: špęnǝ (Heerlen) | De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] II-7 |
24381 | spinnenweb | spinnengewebs: sjpinnegewebs (Heerlen), spinnenweb: špenəwɛp (Heerlen), afwijkend van Veldeke schpinneweb (Heerlen) | spinnenweb [RND] || spinneweb [spinnegeweef, -gewep, -kop] [N 26 (1964)] III-4-2 |
28981 | spinnetje, driehoekige trens | spin: špen (Heerlen), vlieg: vlēx (Heerlen) | Handgeborduurde hechting in de vorm van een driehoek, toegepast als versterking van de uiteinden van plooi, zak of split, of een vliegvormig gestikt hoekje tegen het uitscheuren. [N 62, 41b; N 59, 57; MW] II-7 |
27817 | spiraalboor | slangenboor: šlaŋǝbǭǝr (Heerlen [(Emma)] [Domaniale]), spiraalboor: špirālbōr (Heerlen [(Oranje-Nassau I-IV)] [Domaniale]) | Het boorijzer van een draaiende boormachine, volgens een invuller uit Q 121 alleen gebruikt om in kolen te boren. Aan de zijde ervan zijn spiraalvormige windingen aangebracht die het gruis dat bij het boren ontstaat, uit het boorgat schuiven. Zie ook het lemma Boormachine. [N 95, 804; monogr.] II-5 |
18088 | spit | heksenschot: hekseshuet (Heerlen) | Een plotseling optredende, lang aanhoudende spierkramp die bij een bepaalde beweging, meestal aan 1 zijde, in de lendenspieren optreed? (Nederlands: spit) [DC 60 (1985)] III-1-2 |