28202 |
stofontploffing |
kolenstubontploffing:
kǫǝleštø̜pǫntplǫfeŋ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits]),
wetterslag:
wętǝršlāx (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Eisden])
|
Explosie van een mengsel van kolenstof en lucht. De invuller uit Q 15 merkt op dat een kolenstofexplosie niet spontaan gebeurde, maar werd veroorzaakt of veroorzaakt kon worden door een voorafgaande ontploffing, hetzij een mijngasontploffing, hetzij een niet goed uitgevoerde ontploffing van springstof of dynamiet. [N 95, 233]
II-5
|
30728 |
stofvrij droog |
stofdroog:
štof˱dryǝx (Q113p Heerlen)
|
Gezegd van een verflaag die zover gedroogd is dat stof zich er niet meer aan hecht. [N 67, 74c]
II-9
|
20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
gard:
(Lange buigzame stok).
gad (Q113p Heerlen),
kuul:
cf. VD D.-N. s.v. "Keule
kŭŭl (Q113p Heerlen),
lat:
làt (Q113p Heerlen),
stek:
sjtèk (Q113p Heerlen),
wits:
wĭĕts (Q113p Heerlen)
|
een stok of twijg om een kind te straffen [lat] [N 87 (1981)] || gard [SGV (1914)]
III-2-2
|
31308 |
stokbeitel |
schroodbeitel:
šrǫt˱bētǝl (Q113p Heerlen
[(voor warm en koud ijzer)]
),
warmbeitel:
wɛrǝmbētǝl (Q113p Heerlen)
|
In het algemeen een beitel met een steel. De stokbeitel wordt gebruikt voor het doorhakken, afhakken en splijten van warm of koud metaal. De smid houdt het werkstuk met een tang met de linkerhand op het aambeeld en zet met de rechter de beitel op de juiste plaats. De voorslager slaat vervolgens met een voor- of zijhamer op de kop van de beitel. Een beitel voor het bewerken van warm ijzer is altijd van een steel voorzien. Zie ook afb. 48. [N 33, 110; N 33, 113; N 33, 221; monogr.]
II-11
|
20033 |
stokroos |
stokroos:
WBD/WLD
sjtókrôes (Q113p Heerlen)
|
stokroos (althea rosea L.) [N 92 (1982)]
III-2-1
|
27877 |
stokschoten |
afdekker:
āfdɛkǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Laura, Julia]),
afdekkeren:
āfdękǝrǝ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma]),
stokschoten:
štokšyǝt (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
štǫkšȳǝt (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits])
|
De schoten die in de stok, het gesteente onder de koollaag, worden aangebracht. Zij bestaan uit de het dichtst bij de vloer gelegen "vloerschoten" en de daarboven gelegen "afdekkers" (MBK II pag. 81). Het woordtype "afdekker" en de daarbij behorende dialectvarianten (Q 112a, Q 113, Q 117a, Q 121c) zijn meervoud. Zie ook het lemma Achterblijvers, Achtergebleven Schoten. [N 95, 435; N 95, 433; monogr.]
II-5
|
20519 |
stokvis |
stokvis:
schtokvösch (Q113p Heerlen)
|
bolling; Hoe noemt U: Gezouten en gedroogde vis (bolling) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18683 |
stola |
stola (lat.):
schtola (Q113p Heerlen)
|
stola, lange brede damessjaal van dunne stof of van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24995 |
stollen |
beleveren:
believere (Q113p Heerlen)
|
stollen [SGV (1914)]
III-4-4
|
19559 |
stolp |
kaasklok:
kièesklok (Q113p Heerlen),
kaasstolp:
kieësschtulp (Q113p Heerlen),
kiéèsjtolp (Q113p Heerlen),
stolp:
schtulp (Q113p Heerlen)
|
kaasstolp [N 20 (zj)] || stolp [SGV (1914)]
III-2-1
|