27893 |
stutter |
stutter:
štøtǝr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
štø̜tǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
verbouwer:
vǝrbǫwǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Persoon die geregeld de betimmering van de mijngangen onderzoekt en onderhoudt. Volgens de informant van Q 15 was de stutter meestal een oudere houwer die zelfstandig onderhoudswerk deed in galerijen. Hij had een zogenaamd stuttersakkoord maar hij kon niet zoveel verdienen als een houwer aan het koolfront, meestal 5 à 10% boven gegarandeerd loon. [N 95, 152; monogr.; Vwo 153; Vwo 155; Vwo 371; Vwo 760; div.]
II-5
|
20847 |
suiker |
suiker:
soeker (Q113p Heerlen),
soekker (Q113p Heerlen)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sukǝrkrōt (Q113p Heerlen),
sukǝrkrūǝt (Q113p Heerlen),
suikerreub:
sǫkǝrrø̄bǝ (Q113p Heerlen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20785 |
suikerbrood |
suikerweg:
soekerwek (Q113p Heerlen)
|
brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)]
III-2-3
|
20543 |
suikerklontje |
klontje:
kluntje (Q113p Heerlen),
suikerklompje:
sŏĕkkərklumkə (Q113p Heerlen)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20358 |
suikeroom |
erfnonk:
erfnonk (Q113p Heerlen),
suikerennonk:
soekkere nonk (Q113p Heerlen),
suikernonk:
soekernonk (Q113p Heerlen),
soekkernonk (Q113p Heerlen),
soekərnoonk (Q113p Heerlen)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)] || suikeroom
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
erftant:
erftant (Q113p Heerlen),
suikerentant:
soekkere tant (Q113p Heerlen),
suikertant:
soekertant (Q113p Heerlen),
soekkertant (Q113p Heerlen),
suikertante
soekərtant (Q113p Heerlen)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)] || suikertante
III-2-2
|
17735 |
suizen van de oren |
bruisen:
de oere zulle hem woel tuutte: hem doors tropen (?) buiten zijn aanwezigheid iets slecht van hem vertellen
t broes mich in n oet (Q113p Heerlen),
suizen:
soesen (Q113p Heerlen),
t zoeëst mich in de oere (Q113p Heerlen),
tuiten:
t tüt mich in de oere (Q113p Heerlen),
toewte (Q113p Heerlen),
de oere zulle hem woel tuutte: hem doors tropen (?) buiten zijn aanwezigheid iets slecht van hem vertellen
tuutte (Q113p Heerlen)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17978 |
sukkelen |
sukkelen:
sŭŭGələ (Q113p Heerlen)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20951 |
taai stuk vlees |
wreed:
vrieë vleesj (Q113p Heerlen)
|
taai
III-2-3
|