e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stutter stutter: štøtǝr (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), štø̜tǝr (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), verbouwer: vǝrbǫwǝr (Heerlen  [(Emma)]   [Zwartberg, Waterschei]) Persoon die geregeld de betimmering van de mijngangen onderzoekt en onderhoudt. Volgens de informant van Q 15 was de stutter meestal een oudere houwer die zelfstandig onderhoudswerk deed in galerijen. Hij had een zogenaamd stuttersakkoord maar hij kon niet zoveel verdienen als een houwer aan het koolfront, meestal 5 à 10% boven gegarandeerd loon. [N 95, 152; monogr.; Vwo 153; Vwo 155; Vwo 371; Vwo 760; div.] II-5
suiker suiker: soeker (Heerlen), soekker (Heerlen) suiker [SGV (1914)] III-2-3
suikerbiet suikerkroot: sukǝrkrōt (Heerlen), sukǝrkrūǝt (Heerlen), suikerreub: sǫkǝrrø̄bǝ (Heerlen) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
suikerbrood suikerweg: soekerwek (Heerlen) brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)] III-2-3
suikerklontje klontje: kluntje (Heerlen), suikerklompje: sŏĕkkərklumkə (Heerlen) klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)] III-2-3
suikeroom erfnonk: erfnonk (Heerlen), suikerennonk: soekkere nonk (Heerlen), suikernonk: soekernonk (Heerlen), soekkernonk (Heerlen), soekərnoonk (Heerlen) erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)] || suikeroom III-2-2
suikertante erftant: erftant (Heerlen), suikerentant: soekkere tant (Heerlen), suikertant: soekertant (Heerlen), soekkertant (Heerlen), suikertante  soekərtant (Heerlen) erftante (suikertante) [DC 05 (1937)] || suikertante III-2-2
suizen van de oren bruisen: de oere zulle hem woel tuutte: hem doors tropen (?) buiten zijn aanwezigheid iets slecht van hem vertellen  t broes mich in n oet (Heerlen), suizen: soesen (Heerlen), t zoeëst mich in de oere (Heerlen), tuiten: t tüt mich in de oere (Heerlen), toewte (Heerlen), de oere zulle hem woel tuutte: hem doors tropen (?) buiten zijn aanwezigheid iets slecht van hem vertellen  tuutte (Heerlen) suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)] III-1-1
sukkelen sukkelen: sŭŭGələ (Heerlen) Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)] III-1-2
taai stuk vlees wreed: vrieë vleesj (Heerlen) taai III-2-3