e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

Gevonden: 6886
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blindemannetje spelen blindeman: bliŋəman (Heerlen), kakkemommetje: kakkemumke helle (Heerlen) Blindemannetje spelen. || Het spel waarbij één van de spelers die de anderen moet vangen geblinddoekt is [kakkemommen, blindemannetje, blindekoe, blindekoekoek]. [N 88 (1982)] III-3-2
blinken, glimmen, glanzen blinken: blīnkə (Heerlen), glimmen: glimmə (Heerlen) een glans van zich geven [glimmen, glanzen, blinken] [N 91 (1982)] III-4-4
bloed bloed: blood (Heerlen, ... ) bloed [N 10 (1961)], [SGV (1914)] III-1-1
bloed roeren (het) bloed kloppen: blōt klǫpǝ (Heerlen) Als het dier gestoken is, vangt men soms het bloed op om dit later in de bloedworst te verwerken. Om te voorkomen dat het bloed stolt, roert men er met de hand wat stro, een houtje of iets dergelijks doorheen. [N 28, 17; monogr.] II-1
bloeden bloeden: bluè (Heerlen) bloeden [SGV (1914)] III-1-2
bloedworst bloedworst: bloodwoeësch (Heerlen), bloodwoēsj (Heerlen), blootwoeësj (Heerlen), blootwōēsj (Heerlen), blotwoesj (Heerlen), Eigen syst.  bloodwōēsj (Heerlen), Verklw. bloodwuësjke  bloodwoeësj (Heerlen), poettes: poeteis (Heerlen), poettes (Heerlen), zwarte frens: sjwatte frens (Heerlen) bloedworst [N 06 (1960)] || Bloedworst (bulling?) [N 16 (1962)] III-2-3
bloedzuiger bloedechel: blootiegel (Heerlen), m.  blootiegel (Heerlen), bloedzuiger: blootzuger (Heerlen), blootzüger (Heerlen), afwijkend van Veldeke  bloodzuuger (Heerlen), zuikester: zoekäster (Heerlen) bloedzuiger [SGV (1914)] || bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)] III-4-2
bloei bloei: bleuj (Heerlen) bloei, bloesem III-4-3
bloeien bloeien: bløi̯ǝ (Heerlen) De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] I-4
bloem bloem: blom (Heerlen, ... ), (korte oo-klank).  blōōm (Heerlen), (mv: blòmme, bloome en blumke).  blòm (Heerlen), Eigen syst.  blŏm (Heerlen) bloem [SGV (1914)] || Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16] || Bloem van het meel (bloem, dons, blom, blons?) [N 16 (1962)] II-1, III-2-3