22353 |
blindemannetje spelen |
blindeman:
bliŋəman (Q113p Heerlen),
kakkemommetje:
kakkemumke helle (Q113p Heerlen)
|
Blindemannetje spelen. || Het spel waarbij één van de spelers die de anderen moet vangen geblinddoekt is [kakkemommen, blindemannetje, blindekoe, blindekoekoek]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25018 |
blinken, glimmen, glanzen |
blinken:
blīnkə (Q113p Heerlen),
glimmen:
glimmə (Q113p Heerlen)
|
een glans van zich geven [glimmen, glanzen, blinken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17683 |
bloed |
bloed:
blood (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen)
|
bloed [N 10 (1961)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
25384 |
bloed roeren |
(het) bloed kloppen:
blōt klǫpǝ (Q113p Heerlen)
|
Als het dier gestoken is, vangt men soms het bloed op om dit later in de bloedworst te verwerken. Om te voorkomen dat het bloed stolt, roert men er met de hand wat stro, een houtje of iets dergelijks doorheen. [N 28, 17; monogr.]
II-1
|
18057 |
bloeden |
bloeden:
bluè (Q113p Heerlen)
|
bloeden [SGV (1914)]
III-1-2
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloodwoeësch (Q113p Heerlen),
bloodwoēsj (Q113p Heerlen),
blootwoeësj (Q113p Heerlen),
blootwōēsj (Q113p Heerlen),
blotwoesj (Q113p Heerlen),
Eigen syst.
bloodwōēsj (Q113p Heerlen),
Verklw. bloodwuësjke
bloodwoeësj (Q113p Heerlen),
poettes:
poeteis (Q113p Heerlen),
poettes (Q113p Heerlen),
zwarte frens:
sjwatte frens (Q113p Heerlen)
|
bloedworst [N 06 (1960)] || Bloedworst (bulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedechel:
blootiegel (Q113p Heerlen),
m.
blootiegel (Q113p Heerlen),
bloedzuiger:
blootzuger (Q113p Heerlen),
blootzüger (Q113p Heerlen),
afwijkend van Veldeke
bloodzuuger (Q113p Heerlen),
zuikester:
zoekäster (Q113p Heerlen)
|
bloedzuiger [SGV (1914)] || bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24470 |
bloei |
bloei:
bleuj (Q113p Heerlen)
|
bloei, bloesem
III-4-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
bløi̯ǝ (Q113p Heerlen)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
blom (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
(korte oo-klank).
blōōm (Q113p Heerlen),
(mv: blòmme, bloome en blumke).
blòm (Q113p Heerlen),
Eigen syst.
blŏm (Q113p Heerlen)
|
bloem [SGV (1914)] || Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16] || Bloem van het meel (bloem, dons, blom, blons?) [N 16 (1962)]
II-1, III-2-3
|