20427 |
tweeling |
tweeling:
twieeling (Q113p Heerlen),
twiǝleŋ (Q113p Heerlen)
|
De woordtypen tweeling, tweerling, kweeling, koppel en de meervoudige begrippen als twee lammetjes duiden op twee schapen, maar tweelingslam, tweelinglam, tweelingslammetje, tweelingsschaap en tweerlinglam wijzen op één lam van een tweeling. [N 77, 138; N 70, 4] || tweeling
I-12, III-2-2
|
34482 |
tweeslachtige jonge kip |
loerhaan:
lūrhān (Q113p Heerlen)
|
Met betrekking tot het woordtype loerhaan merken informanten op, dat deze een haan is met een geslachtelijke afwijking of dat deze het uiterlijk van een haan heeft maar geen volledige haan is. [N 70, 10; N C, add.; N 19, add.; monogr.]
I-12
|
30096 |
tweesteense muur |
tweestenese muur:
twiǝšte ̞ŋs mūr (Q113p Heerlen)
|
Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van twee metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37d; monogr.]
II-9
|
24495 |
twijg, jonge tak |
goets:
goesj (Q113p Heerlen),
goetsj (Q113p Heerlen),
gard
goesj (Q113p Heerlen),
vits:
viets (Q113p Heerlen)
|
lange dunne twijg, gard || twijgje
III-4-3
|
21619 |
twintig frank |
twintig-frankstuk:
ps. boven de n moet nog een ~ staan; deze combinatieletter is niet te maken (om te spellen).
ee twintigfran~gsjtuk (Q113p Heerlen)
|
20 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33597 |
ui, ajuin |
un:
un (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
un-lauch:
Ak. Oelich, Lat. allium, Fr. ail. zie oalig
ullig (Q113p Heerlen),
unne:
unne (pl) (Q113p Heerlen)
|
[DC 13 (1945)]ui, ajuin
I-7
|
20758 |
uienpannenkoek |
uienkoek:
Eigen syst.
uiëkook (Q113p Heerlen)
|
Pannekoek met in schijven gesneden uien (oojekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33788 |
uier |
udder:
ødǝr (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
34157 |
uieren |
udderen:
ødǝrǝ (Q113p Heerlen)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
deem:
dēm (Q113p Heerlen)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|