24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
merkoaf (Q113p Heerlen),
merkof (Q113p Heerlen),
merkŭf (Q113p Heerlen),
märkof (Q113p Heerlen),
mèrkhòf (Q113p Heerlen)
|
gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] || Hoe heet de Vlaamsche gaai? [DC 06 (1938)] || meerkol [SGV (1914)] || vlaamse gaai
III-4-1
|
21394 |
vlag |
vaan:
vaan (Q113p Heerlen),
vlag:
vlax (Q113p Heerlen)
|
vlag [SGV (1914)], [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
27994 |
vlak stuk in een pijler |
kom:
kom (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits]),
plat stuk:
plat štøk (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Willem-Sophia]),
zak:
zak (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Eisden]),
zenk:
zɛŋk (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
[N 95, 287; monogr.]
II-5
|
25003 |
vlak, gelijk |
even:
(de gägend is gans plat).
effe (Q113p Heerlen),
plat:
plat (Q113p Heerlen)
|
vlak [SGV (1914)]
III-4-4
|
31276 |
vlakhamer |
vlakhamer:
vlakhāmǝr (Q113p Heerlen)
|
Hamer met een losse of vaste steel en een vlakke kop, waarop met een andere hamer geslagen wordt om een werkstuk vlak te maken. Zie ook afb. 37c. [N 33, 78-79; N 33, 82; N 33, 55]
II-11
|
27990 |
vlakke pijler |
platte streb:
platǝ štrēp (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale]),
vlakke pijler:
vlākǝ pęjlǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits]),
vlakke streb:
vlakǝ štrēp (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale])
|
Pijler met een hellingspercentage tussen 0 en 20 graden. [N 95, 284; monogr.; N 95, 287]
II-5
|
19413 |
vlam |
vlam:
vlam (Q113p Heerlen)
|
vlam
III-2-1
|
20064 |
vlambloem (phlox drummondii hook.) |
floks:
WBD/WLD
flòks (Q113p Heerlen)
|
Vlambloem (phlox drummondi). De bladeren zijn langwerpig, de hogere met hun voet de stengel half omvattend. De plant is met klierharen bezet, meestal minder dan een halve meter hoog. De kelk en de slippen zijn omgekruld (kerkbloem, kermisbloem, vuurbloem, [N 92 (1982)]
III-2-1
|
29314 |
vlas |
vlas:
vlas (Q113p Heerlen)
|
Linum usitatissimum L. De vlasteelt heeft, waarschijnlijk wel ten onrechte vanwege het vroege verdwijnen ervan, weinig aandacht gekregen in de enquêtes in Limburg; wellicht werd het verbouwen van vlas als een exclusief Vlaamse aangelegenheid beschouwd. Maar het is in Limburg zeker niet onbekend. De vlasteelt komt zijdelings ter sprake in de vakterminologie van de touwslager, zie aflevering II.7. Men onderscheidt wel vezelvlas, speciaal geteeld voor het maken van garens, en het kortere en meer vertakte olievlas, geteeld voor de oliehoudende zaadbollen; zie de lemmaɛs Lijnzaad, Vlaszaad en volgende in de vorige paragraaf. Het vlas wordt uitgetrokken (geplukt), tot bussels gebonden en op hopen te drogen gezet. Daarna wordt het gerepeld: de zaadbollen worden van de stelen verwijderd en gebroken met een dorsvlegel; het kaf ervan wordt aan de beesten gevoederd. De stengels worden vervolgens in een sloot geroot, waardoor het lint loskomt van de houtdelen van de stengel. Daarna wordt het vlas gebraakt, gezwingeld of gehekeld, om de houtachtige delen los te maken en te verwijderen. Het zijn drie verschillende handelingen, met verschillende toestellen (braak, zwingel en hekel), maar hetzelfde doel. Een braak bestaat gewoonlijk uit tandrollen; een zwingel is een soort molen en een hekel een plank met rechtop staande pinnen. Het lint wordt gesponnen en geweven tot linnengoed. Het vezelhoudende afval, of hede, wordt soms gebruikt voor grof weefwerk zoals meelzakken, maar meestal om reten in houten boten te stoppen, om gasbuizen af te dichten, enz. [Wi 54; monogr.]
I-5
|
17751 |
vlechten |
vlechten:
vluchtə (Q113p Heerlen),
vlèchtə (Q113p Heerlen)
|
lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)]
III-1-1
|