24392 |
vlinder |
pepel:
piejpel (Q113p Heerlen),
piepel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
pieëpel (Q113p Heerlen),
of pieper
péèpel (Q113p Heerlen),
peper:
piejper (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
piəpər (Q113p Heerlen),
pīēper (Q113p Heerlen),
of piepel
péèper (Q113p Heerlen),
vlinder:
vlīndər (Q113p Heerlen)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, algemeen [DC 18 (1950)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
Zie ook miepmop.
nóndejüke (Q113p Heerlen),
strikje:
schtrikschke (Q113p Heerlen)
|
vlinderdas || vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
foeket:
foekket (Q113p Heerlen),
vlo:
vloe (Q113p Heerlen),
vlooe (Q113p Heerlen),
afwijkend van Veldeke
vloeë (Q113p Heerlen)
|
vlo || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)] || vloo [SGV (1914)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vlun:
afwijkend van Veldeke
vluuë (Q113p Heerlen),
ook het werkw.
vlüe (Q113p Heerlen)
|
vlo (znw mv) [N 26 (1964)] || vlooien [SGV (1914)]
III-4-2
|
24964 |
vloed, hoogtij |
hoogwater:
hôech wáátər (Q113p Heerlen)
|
vloed, wassen van het water van de zee en de toestand van hoog water [bovenwater, hoog tij] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34365 |
vloeibaar varkensvoer |
brijtsel:
bręǝtsǝl (Q113p Heerlen)
|
[N 76, 38; N 76, 39; monogr.]
I-12
|
25629 |
vloeistof voor het bereiden van beschuitdeeg |
water:
water (Q113p Heerlen)
|
Het beschuitmeel wordt vermengd met een vloeistof, bestaande uit water en/of melk, waaraan soms eieren worden toegevoegd. Indien voorradig wordt ook biestmelk gebruikt. [N 29, 57b]
II-1
|
21784 |
vloek |
vloek:
vlook (Q113p Heerlen)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21395 |
vloeken |
godveren:
gótvərə (Q113p Heerlen),
vloeken:
vlooke (Q113p Heerlen),
vlookə (Q113p Heerlen)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|
27185 |
vloer |
gebeun:
gǝbøn (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
gebinte/gebint:
gǝbøn (Q113p Heerlen),
het liggende:
het liggende (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
ǝt leqǝndǝ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale]),
vloer:
vlūr (Q113p Heerlen),
zool:
zoal (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Laura, Julia])
|
De bodem van iedere ruimte in de ondergrondse werken. Met de opgave "dèye" bedoelt de zegsman uit L 417 het vloergesteente vóór het verwijderen van de steenkoollaag, terwijl hij onder "trace" de vloer verstaat die overblijft na de winning van de kolen. Het woordtype "radier" van dezelfde invuller duidt de opvulling van een ronde vloer van een mijngang aan. Met de opgave "stok" doelen de respondenten uit Q 15 en Q 121 op het vloergesteente in een galerij. De invullers uit Q 121 en Q 121c maken een onderscheid tussen de "wand" en de "vloer". Met de eerste term bedoelen zij het vloergesteente onder een koollaag, met de tweede de vloer van steengangen en galerijen. De woordtypen "zool" en "baan" worden gebruikt om het vloergesteente van een steengang aan te duiden. [N 95, 193; N 95, 840; monogr.; N 95, 196; Vwo 275; Vwo 281; Vwo 479; Vwo 534; Vwo 834] || Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-5, II-9
|