28401 |
werkbij |
broed[bij]:
brø̄j[bij] (Q113p Heerlen),
haal[bij]:
hǭl[bij] (Q113p Heerlen),
voer[bij]:
vōr[bij] (Q113p Heerlen),
werk[bij]:
werk[bij] (Q113p Heerlen)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
28484 |
werkbijenbroed |
fijn broed:
fīǝn brut (Q113p Heerlen)
|
Het broed in de kleinste cellen, waaruit de werkbijen ontstaan. [N 63, 24a; N 63, 20a]
II-6
|
18597 |
werkdaagse jas |
werkeldaagse rok:
werkeldaagsche rok (Q113p Heerlen),
werkkleren:
wirkkleejer (Q113p Heerlen)
|
werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-1-3
|
21486 |
werkdag |
werkeldag:
werkeldaagsche rok (Q113p Heerlen),
werkendag:
werkedagskléjer (Q113p Heerlen)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)] || werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
wīrkə (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
wɛrkə (Q113p Heerlen)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || werken [RND]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
poejakken:
pujakǝ (Q113p Heerlen),
zich schinden:
zex šenǝ (Q113p Heerlen)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
27558 |
werken volgens een akkoord |
akkoord haan:
akǭǝt han (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits])
|
Werken volgens een akkoord d.i. een hoeveelheid werk die door een groep mijnwerkers moet worden verricht om aan een basisloon te komen. [N 95, 910; monogr.]
II-5
|
29932 |
werkjasje |
(van) turks leer:
tø̜rǝks lē̜r (Q113p Heerlen)
|
De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.]
II-9
|
18915 |
werklustig |
moedig:
meudich (Q113p Heerlen)
|
niet bang voor moeite [moedig, dapper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27637 |
werknummer |
kuilnommer:
kulnomǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale]),
nommer:
nomǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Laura, Julia]),
penningnummer:
penningnummer (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits]),
werknommer:
wɛ̄rknomǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits])
|
Het werknummer van de mijnwerker dat onder meer op zijn gereedschap, controlepenning en mijnlamp staat. Het nummer is ook van belang in verband met de loonlijst. [N 95, 987; monogr.]
II-5
|