24983 |
bros, breekbaar |
bros:
bròs (Q113p Heerlen),
gebreeklig:
gebree͂klig (Q113p Heerlen),
sprok:
schprok (Q113p Heerlen),
sjprók (Q113p Heerlen)
|
bros [SGV (1914)] || hard aanvoelend en toch gemakkelijk breekbaar [bros, sprok, ras, broos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25657 |
brouwen |
brouwen:
brōwǝ (Q113p Heerlen),
brǫwǝ (Q113p Heerlen)
|
Bier bereiden. Quicke (pag. 72) geeft de volgende omschrijving: "Van bier, het mout beslaan, het wort klaren, hoppen en koken; bier vervaardigen. [S 5; L 1a-m; L 22, 27a; monogr.]
II-2
|
25658 |
brouwer |
brouwer:
brø̄jǝr (Q113p Heerlen),
brø̜̄jǝr (Q113p Heerlen)
|
De persoon die bier brouwt. In dit lemma is alle materiaal opgenomen dat betrekking heeft op brouwer in de algemene betekenis van "de persoon die bier brouwt." In het lemma ''brouwmeester'' daarentegen zijn alle opgaven bijeen geplaatst die als antwoord werden gegeven op de vragen N 57, 58a/b/c/d: "Hoe noemt u de persoon of personen, belast met a. beslag maken, b. filteren, c. koken, d. afkoelen." [S 5; RND 112; L 1a-m; L 1u, 26; monogr.]
II-2
|
21169 |
brug |
brug:
bruk (Q113p Heerlen),
brək (Q113p Heerlen)
|
brug [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
20386 |
bruid |
bruid:
broed (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
broet (Q113p Heerlen),
brōēt (Q113p Heerlen)
|
bruid [DC 05 (1937)], [SGV (1914)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruidegom:
broedegom (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
brōēdəgom (Q113p Heerlen),
brudegom (Q113p Heerlen),
brudigam (Q113p Heerlen),
brüdegòm (Q113p Heerlen)
|
bruidegom [DC 05 (1937)], [SGV (1914)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bronkbruidje:
e bronkbruudje (Q113p Heerlen),
bruidje:
bruudje (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
e bruudje (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
e brūūdje (Q113p Heerlen),
ee brüdje (Q113p Heerlen)
|
Bruidje in de processie. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
20389 |
bruidsjapon |
bruidskleed:
broedskleed (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
bruidsjapon || trouwjapon, trouwjurk
III-2-2
|
20385 |
bruidspaar |
bruidspaar:
broedspaar (Q113p Heerlen)
|
bruidspaar
III-2-2
|
28491 |
bruidsvlucht |
bruidsvlucht:
bruǝtsvløx (Q113p Heerlen)
|
Vlucht die de jonge koningin of moer onderneemt om bevrucht te worden door één of meerdere darren die met haar meevliegen. Meestal vindt deze vlucht plaats tussen de vijfde en zevende dag na haar uitlopen. Hoog in de lucht vindt de bevruchting plaats. Slechts één periode in haar leven wordt de moer of koningin bevrucht. De ene dar die haar bevrucht, moet deze daad met de dood bekopen. De moer keert uit het luchtruim met het bevruchtingsteken, de bij de paring afgerukte mannelijke geslachtsdelen, in haar lijf naar haar woning terug. De werkbijen bijten die darrenoverblijfselen weg en na korte tijd kan de moer met haar enige taak, het eieren leggen, beginnen. [N 63, 58; Ge 37, 44]
II-6
|