33917 |
cornage |
cornage (subst., fr.):
kurnāžǝ (Q113p Heerlen),
kǫrnāš (Q113p Heerlen)
|
Cornage of chronische dempigheid is kwaadaardiger dan dempigheid. Ze is ongeneeslijk. De doorstroming van de lucht wordt belemmerd door een vernauwing van het strottenhoofd, veroorzaakt door een verlamming van de zenuwen die de stembanden bedienen. De in- en uitademing gaat gepaard met een piepend geluid. [JG 1b; A 48A, 38b; N 8, 87 en 88; N 52, 24 en 25; monogr.]
I-9
|
28953 |
coupenaad, figuurnaad |
pits:
petš (Q113p Heerlen)
|
Vormgevende naad. Naad die door de coupe bepaald wordt. [N 62, 19]
II-7
|
27927 |
cric |
cric:
krek (Q113p Heerlen
[(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Werktuig waarmee schuifstijlen onder het dak worden geplaatst. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma Schuifstijl. [N 95, 348; N 95, 760 add.]
II-5
|
20016 |
crocus (crocus vernus l.) |
krokus:
WBD/WLD
krookəs (Q113p Heerlen)
|
Crocus (crocus vernus). De bloemen zijn paars, geel, wit of gestreept. De bladeren zijn iets korter dan de bloem, donkergroen met een brede witte streep in het midden. Bloemen alleen of bij paren, omgeven door 1 schedeblad, de bloemen en bladeren zijn ing [N 92 (1982)]
III-2-1
|
28752 |
crÊpe de chine |
crêpe de chine:
crêpe de chine (Q113p Heerlen),
kręp dǝ šiŋ (Q113p Heerlen)
|
Zijden of kunstzijden japonstof met normaal gedraaide ketting en een inslag van afwisselend 2 recht en 2 links overdraaide garens. De binding is effen (Bonthond s.v. ø̄crêpe de chineø̄). [N 62, 76; N 62, 98; N 59, 201]
II-7
|
32810 |
cultivator, extirpator |
cultivator:
køltivātǝr (Q113p Heerlen)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|
24327 |
daas (tabanidae) |
praam:
priem, paardevlieg
praam (Q113p Heerlen),
vr. [bij het gevraagde woord daas (paardenvlieg) is toegevoegd: rundervlieg]
praam (Q113p Heerlen)
|
daas (paardenvlieg) [SGV (1914)] || horzel
III-4-2
|
20895 |
dadel |
dattel (du.):
WBD/WLD
dàttəl (Q113p Heerlen)
|
De vrucht van de dadelpalm (dadel, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
27610 |
dagdienst |
(de) dag:
dāx (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale]),
dagschicht:
dāxšix (Q113p Heerlen
[(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
In het algemeen, ook in de Belgische mijnen (Defoin pag. 209), de dienst van 6 uur in de morgen tot 2 uur in de middag. Volgens een informant van Q 121 begon de dagdienst op de Domaniale mijn na de oorlog om 7 uur en eindigde om 3 uur in de middag. De informant van L 417 vermeldt dat deze dienst op de mijnen Zwartberg en Waterschei plaatsvond van 8 uur tot 4 uur in de middag. De dienst werd aangegeven met een bepaald soort penning; zie hiervoor de toelichting bij het lemma Controlepenning. [N 95, 116; monogr.; Vwo 304; Vwo 531; Vwo 532]
II-5
|
24898 |
dageraad |
dag worden:
dááchwêêrdə (Q113p Heerlen),
dagen:
dààgə (Q113p Heerlen)
|
het aanbreken van de dag [lamieren, krieken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|