id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
28162 | schroevedraaier | schroeve(n)draaier: šrūvǝdrīnǝr (Heerlerheide [(Oranje-Nassau I-IV)] [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]) | [N 95, 748] II-5 |
28342 | schudgoot | schüttelrutsche: šytǝlrutš (Heerlerheide [(Oranje-Nassau I-IV)] [Maurits]) | Toestel bestaande uit een aantal metalen, gootvormige platen, een motor en andere onderdelen. Dankzij de schuddende beweging van het apparaat kunnen in een licht dalende mijngang kolen en stenen verplaatst worden. [N 95, 612; N 95, 614; monogr.; Vwo 77; Vwo 83; Vwo 693] II-5 |
28356 | schudgootbaas | posthouwer: poshǫwǝr (Heerlerheide [(Oranje-Nassau I-IV)] [Emma, Hendrik, Wilhelmina]), schüttelbaas: sȳtǝlbās (Heerlerheide [(Oranje-Nassau I-IV)] [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]) | De man die verantwoordelijk is voor de bediening en het onderhoud van de schudgoot. "De schudgootmeester moet voornamelijk waken op de aansluiting van de verschillende gootelementen van een installatie die behoorlijk aaneengeschroefd moeten zijn. Daarvoor gebruikt hij een schroefsleutel waaraan hij zijn naam van "bakkensleutel" of "bakkenbouter" te danken heeft" (Defoin pag. 193). De schudgootbaas had in de Nederlandse mijnen dezelfde functie als de voorman. Het woordtype "posthouwer" (Q 35, Q 112a) duidt daar dan ook op. Zie ook de lemmata Voorman, Ploegbaas en Toewijzen. [N 95, 158; monogr.; Vwo 78; Vwo 79; Vwo 82; Vwo 237] II-5 |
28346 | schudgootmotor | rutschenmotor: rutšǝmōtǝr (Heerlerheide [(Oranje-Nassau I-IV)] [Emma]) | De vaak door perslucht aangedreven motor die de schudgoten in beweging brengt. Volgens de invuller uit Q 202 was de "rutschenmotor" voor de opwaartse beweging van de schudgoot verantwoordelijk en de "tegencilinder" voor de neerwaartse. De "Flottmannmotor" of "hubmotor" werd volgens de respondent uit Q 113 evenwijdig ten opzichte van de schudgoot geplaatst, de "Eickhoffmotor" daarentegen haaks op de goot. [N 95, 613; monogr.; N 95, 618; N 95, 619] II-5 |
28355 | schudgotentoer | rutschenschrank: rutšǝšraŋk (Heerlerheide [(Oranje-Nassau I-IV)] [Maurits]), rutschentoer: rutšǝtūr (Heerlerheide [(Oranje-Nassau I-IV)] [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) | Een reeks schudgoten die bij één motor behoort en als zodanig één geheel vormt. De invuller uit Q 3 merkt daarover voor de mijnen in Winterslag en Waterschei op dat een "bakkeninstallatie" bestaat uit twaalf tot vijftien bakken van drie meter lengte, terwijl de respondent uit Q 121a schrijft dat een schudgotentoer in de mijn Julia zeventig meter lang was. [N 95, 614; N 95, 612; monogr.] II-5 |
28287 | schudhamer | rüttelhamer: rytǝlhāmǝr (Heerlerheide [(Oranje-Nassau I-IV)] [Maurits]) | Pneumatische hamer die tijdens het laden met korte stoten tegen de mijnwagens slaat. Hierdoor zakken de kolen in elkaar zodat er meer in een wagen geladen kan worden. [N 95A, 6; monogr.] II-5 |
19565 | schuier | borstel: buschjtel (Heerlerheide) | stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)] III-2-1 |
19501 | schuifgrendel | schoude: sjau (Heerlerheide), sjaw (Heerlerheide), sjouw (Heerlerheide), schuifstaaf: schuufstaef (Heerlerheide) | schuifgrendel [N 07 (1961)] III-2-1 |
28093 | schuifpijler | schuifpijler: šȳfpęjlǝr (Heerlerheide [(Oranje-Nassau I-IV)] [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), schuifstreb: šȳfštrēp (Heerlerheide [(Oranje-Nassau I-IV)] [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) | Pijler waarin het transportmiddel niet uit elkaar wordt genomen en verlegd, maar in zijn geheel in de richting van het koolfront wordt verschoven. Telkens wanneer een pand ontkoold is, wordt het vervoermiddel weer tot tegen de koolwand geschoven. Volgens de invuller uit Q 15 was het transportmiddel in een schuifpijler zelden een transportband, maar meestal een kettingtransporteur, omdat er dan minder gevaar bestond dat het geheel bij het verschuiven uit elkaar zou vallen. [N 95, 608; N 95, 535 add.] II-5 |
27924 | schuifstijl | schuifstijl: šȳfštil (Heerlerheide [(Oranje-Nassau I-IV)] [Laura, Julia]) | Metalen stijl die als eigenschap heeft dat hij bij belasting kan inschuiven. De inschuifbare stijl wordt in hoofdzaak in de winning en in mindere mate in de voorbereidingswerken toegepast. Volgens de invuller uit Q 15 werden de diverse soorten stijlen op de mijn Maurits aangeduid met het type. Als eerste paste men daar de Jacobstijl, later de verbeterde Jacobstijl toe, daarna de Gerlachstijl en uiteindelijk de Titanstijl. De laatstgenoemde had in de kopstijl een ingebouwde cric om de stijl bij het plaatsen direct vast te zetten. Bij de Jacob- en de Gerlachstijl was een aparte cric noodzakelijk. De Jacobstijl ontleent zijn naam aan de uitvinder Jacob Posma, bedrijfsingenieur van de Staatsmijn Maurits. [N 95, 334; N 95, 297; N 95, 296; monogr.] II-5 |