33828 |
slecht van bouw |
hol:
hǭl (Q112a Heerlerheide)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondenweer:
hongew.aer (Q112a Heerlerheide),
hondsweer:
ei hongswaer (Q112a Heerlerheide),
hóngswêêr (Q112a Heerlerheide),
⁄n hongswêêr (Q112a Heerlerheide),
schrouw (weer):
sjrouw wêêr (Q112a Heerlerheide),
vies (weer):
vīēs (Q112a Heerlerheide)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
34294 |
sleephout |
spanhout:
španhǫu̯t (Q112a Heerlerheide)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34601 |
slekken |
slekken:
šlɛkǝ (Q112a Heerlerheide)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
schaffelen:
schaffele (Q112a Heerlerheide),
schokkelen:
zūūkələ (Q112a Heerlerheide),
toffelen:
toefələ (Q112a Heerlerheide),
drentelen
toefele (Q112a Heerlerheide),
trampelen:
trampələ (Q112a Heerlerheide)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27223 |
sleper |
schlepper:
šlɛpǝr (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma, Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713]
II-5
|
19801 |
sleutelbos |
bos sleutelen:
bos schluëtele (Q112a Heerlerheide)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
22469 |
sliepuit |
beu, beu:
beu beu (Q112a Heerlerheide),
kits, kits:
kiesj kiesj (Q112a Heerlerheide),
kiesj, kiesj! (Q112a Heerlerheide),
sliepuit:
sjliep ōēt (Q112a Heerlerheide),
sliep oet (Q112a Heerlerheide),
sliepuit, b:
sjlīēp ōēt, bö-ö (Q112a Heerlerheide)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
šlīm (Q112a Heerlerheide)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
šlīp˱bø̜s (Q112a Heerlerheide)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|