20622 |
dronken zijn |
een stuk in de hakken hebben:
sjtök in de hakke (Q112a Heerlerheide),
ən sjtök in də hakkə höbbə (Q112a Heerlerheide),
een stuk in de kloten hebben:
Vulgair.
sjtök in de klöete (Q112a Heerlerheide),
een stuk in de kraag hebben:
ən sjtök in dər kraach höbbə (Q112a Heerlerheide),
een stuk in de vot hebben:
ən sjtök in də vot höbbə (Q112a Heerlerheide)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
droogdoek:
druëgdook (Q112a Heerlerheide),
handdoek:
handdook (Q112a Heerlerheide),
vaatdoek:
vaatdook (Q112a Heerlerheide)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
34228 |
droogrek |
droogrek:
dryǝxrɛk (Q112a Heerlerheide)
|
Het houten rek buitenshuis waarop men vaten, melkbussen en emmers te drogen legt. [A 15, 25; monogr.]
I-11
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
drø̄xštǭ (Q112a Heerlerheide)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
25126 |
druilerig en koud weer |
nat (weer):
Opm. v.d. invuller: aa is heel lang.
nāāt (Q112a Heerlerheide)
|
nat [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
17941 |
druk heen en weer lopen |
jatsen:
jötse (Q112a Heerlerheide),
rondtrippen:
rondtriepe (Q112a Heerlerheide)
|
lopen: bedrijvig heen en weer lopen [rettereere, rondriddere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27958 |
drukkooitje |
kooitje:
kooitje (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Laura, Julia])
|
Een uit kruiselings op elkaar bevestigde halfhouten of dunne rondhouten vervaardigd kooitje. Drukkooitjes worden op de kappen van starre ondersteuningen geplaatst om de eerste druk van het dakgesteente op te vangen. Op de Domaniale mijn had een drukkooitje volgens een invuller uit Q 121 een afmeting van 40 bij 40 centimeter. Het was samengesteld uit houten paaltjes van ongeveer 5 centimeter doorsnede. [N 95, 324; monogr.]
II-5
|
25133 |
druppel |
drup:
ənə druup (Q112a Heerlerheide),
druppel:
dröppel (Q112a Heerlerheide),
eine druupel water (Q112a Heerlerheide),
⁄ne drupel waater (Q112a Heerlerheide)
|
druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
28383 |
dubbelkettingtransporteur |
dobbelkettentrapo:
dubǝlkętǝtrāpō (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits]),
trapo:
trāpō (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Transportinrichting voor hellend en dalend vervoer van kolen, stenen en materiaal. "Het bestaat uit een lange stilstaande ijzeren goot met omgeplooide zijden, in deze zijden zijn er twee kettingen die langs onder terugkeren. Deze twee kettingen zijn verbonden met schraapijzers die de losgemaakte kolen meenemen. De pantser wordt automatisch tegen het voortschrijdend front geschoven door persluchtcylinders. Het toestel is betrekkelijk nieuw" (Vanwonterghem pag. 169). Het woordtype "pantser" is terug te voeren op het feit dat het apparaat gewoonlijk als zijwanden een paar stevige ijzeren platen heeft. De transporteur kan als geleiding dienen voor een schaafploeg (zie het lemma Koolploeg, Koolschaaf). De woordtypen "gusto", "beien" en "prünte" duiden de fabrikanten van de apparaten aan. De dubbelkettingtransporteur vertoont enige gelijkenis met de schraapgoot. Daarom is een aantal opgaven uit dit lemma terug te vinden in het lemma Schraapgoot. [N 95, 657; N 95, 604; monogr.; Vwo 581; Vwo 582; Vwo 583]
II-5
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
dubbeltje (Q112a Heerlerheide),
e dubbeltje (Q112a Heerlerheide)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|