24139 |
duif, algemeen |
duif:
mv.
doeve (Q112a Heerlerheide)
|
duif
III-4-1
|
17666 |
duim |
duim:
doem (Q112a Heerlerheide),
dōēm (Q112a Heerlerheide)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
doemelink (Q112a Heerlerheide)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dufǝs (Q112a Heerlerheide),
spijker:
špīkǝrt (Q112a Heerlerheide)
|
Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6
|
18006 |
duizelig |
dol:
dul (Q112a Heerlerheide),
dö.l (wie ənə uul) (Q112a Heerlerheide),
döl (Q112a Heerlerheide, ...
Q112a Heerlerheide),
hee wiert dul (Q112a Heerlerheide),
zoe wüürste dol (Q112a Heerlerheide),
zôê wûûste döl (Q112a Heerlerheide),
duizelig:
duuzelig (Q112a Heerlerheide),
hee wiert duuzelich (Q112a Heerlerheide),
zoe wuurste duuzelig (Q112a Heerlerheide),
zôê wûûste duuzelig (Q112a Heerlerheide)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)]
III-1-2
|
24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
doezendpoot (Q112a Heerlerheide)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34239 |
dunne melk |
magere melk:
māgǝr melk (Q112a Heerlerheide)
|
Dunne melk met een laag vetgehalte. [N 3A, 74]
I-11
|
18685 |
dunne sjaal |
sjaaltje:
schjelke (Q112a Heerlerheide)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
27908 |
dwarskap |
ondertog:
oŋǝrtsox (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Kap die in de dwarsrichting van de pijler of de mijngang wordt geplaatst. De dwarskap is extra versterkt en bestaat uit twee elementen. Zij wordt gelegd op de plaats waar vanuit een steengang een galerij wordt begonnen. Zij moet extra stevig zijn omdat, al naar gelang de hoek die de galerij ten opzichte van de steengang maakt, één of meer kappen van de galerij met één uiteinde op de dwarskap rusten. [N 95, 303; monogr.; Vwo 105; Vwo 297; Vwo 299; Vwo 352; Vwo 792]
II-5
|
27193 |
dwarsligger |
zwel:
šwęl (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Houten of ijzeren dwarsligger waarop de spoorstaven worden bevestigd. De vormen "sousguide" en "travers" worden in de Belgische mijnen voornamelijk ondergronds gebruikt, terwijl men bovengronds meestal van "bille" spreekt (Vanwonterghem pag. 202). [N 95, 709; monogr.; Vwo 132; Vwo 300; Vwo 722; Vwo 790]
II-5
|