17834 |
geeuwen |
gapen:
gaape (Q112a Heerlerheide),
gaope (Q112a Heerlerheide),
geeuwen:
gèèwe (Q112a Heerlerheide)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
graxt (Q112a Heerlerheide)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehiemelte (Q112a Heerlerheide),
hemel:
gemel (Q112a Heerlerheide),
raak:
raakə (Q112a Heerlerheide)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukjes zitten:
op de huukskes zitte (Q112a Heerlerheide),
op de hukken zitten:
op gən hūūkə zittə (Q112a Heerlerheide),
opən hūūkə zittə (Q112a Heerlerheide),
op de hurken zitten:
op de hurke zitte (Q112a Heerlerheide)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (Q112a Heerlerheide)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gētǝ[stal] (Q112a Heerlerheide)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
24483 |
geknotte wilg |
wijdenboom:
wīeëbuim (Q112a Heerlerheide),
wîeëboum (Q112a Heerlerheide)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
17580 |
gekruld haar |
krullen:
krolle (Q112a Heerlerheide),
krölle (Q112a Heerlerheide)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
geld (Q112a Heerlerheide, ...
Q112a Heerlerheide)
|
Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemekkelig (Q112a Heerlerheide),
op zijn gemak:
op zīē gemaak (Q112a Heerlerheide)
|
gemakkelijk [DC 02 (1932)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)]
III-1-4
|