18624 |
hoedenspeld |
spang:
schjpang (Q112a Heerlerheide)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (Q112a Heerlerheide)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klau̯w (Q112a Heerlerheide)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tømp (Q112a Heerlerheide)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
27936 |
hoekijzer |
hoekijzer:
hōkīzǝr (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma, Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Metalen verbinding tussen de kap en de stijl van een jukondersteuning. Het hoekijzer is in tegenstelling tot de kapschoen al aan de kap bevestigd en kan met behulp van bouten aan de stijl worden vastgeschroefd. [N 95, 755; monogr.]
II-5
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
reeperok (Q112a Heerlerheide)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
ręi̯pǝ (Q112a Heerlerheide)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18017 |
hoest |
hoest:
hōs (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Hoest als gevolg van het mijnstof. [N 95, 964]
II-5
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hooste (Q112a Heerlerheide, ...
Q112a Heerlerheide),
hoostə (Q112a Heerlerheide),
kuchen:
keche (Q112a Heerlerheide)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18258 |
hoge hoed |
cilinder:
cilinder (Q112a Heerlerheide)
|
hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)]
III-1-3
|