17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
de rake (Q112a Heerlerheide)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kale kop:
hej haat eine kaale kop (Q112a Heerlerheide),
kletskop:
ene kletsjkop (Q112a Heerlerheide),
kletskop (Q112a Heerlerheide),
plaat:
əŋ plaat (Q112a Heerlerheide),
platenkop:
hêê hat ene plaatekop (Q112a Heerlerheide)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20768 |
kaantjes |
kanen:
kane (Q112a Heerlerheide),
krapjes:
krèpkes (Q112a Heerlerheide, ...
Q112a Heerlerheide),
krappen:
krabbə (Q112a Heerlerheide),
krappe (Q112a Heerlerheide),
krappə (Q112a Heerlerheide)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
24442 |
kaasmijt |
mijt:
miete (Q112a Heerlerheide)
|
mijt die leeft van (oude) kaas [N 26 (1964)]
III-4-2
|
28272 |
kabelbreuk |
zeelbrok:
zēlbrux (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits])
|
[N 95, 90; monogr.]
II-5
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtluǝ (Q112a Heerlerheide),
pǫtluǝtǝ (Q112a Heerlerheide)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
haardpoets:
hē̜rtputs (Q112a Heerlerheide),
potlood:
pǫtluǝt (Q112a Heerlerheide)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
24296 |
kadaver |
kadaver:
kadaver (Q112a Heerlerheide)
|
Dood beest. [N 38, 20]
I-11
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (Q112a Heerlerheide)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafhoek:
kāfhōk (Q112a Heerlerheide)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|