e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P197p plaats=Heers

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kopjeduikelen een huppeleberg maken: hupələbeͅrəg mokə (Heers), een kunstje doen: Opm.: ook voor P 211 (Brab.) kunske doen !!  e keunske doen (Heers), een tuppeleberg maken: tupələbeͅrəg mokə (Heers), kunstjes doen: Opm.: ook voor P 211 (Brab.) kunske doen !!  keunskes doen (Heers) hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)] || over de kop buitelen (duikelen, voorover vallen) [ZND B1 (1940sq)] III-3-2
koppelhaak, koppelketting trekel/trikkel: trī.kǝl (Heers) De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c] I-1
kordeel, hotlijn kordeel: kǝrdęi̯l (Heers) Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32] I-10
korenbloem blauwe kol: blǫu̯ǝ kol (Heers), kolbloem: kǫlblum (Heers), korenbloem: kuǝnǝblum (Heers) Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
korenmijt zetten maken: mǭ.kǝ (Heers) Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
korf korf: kørǝf (Heers) In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.] II-12
korporaal korporaal: koͅpəroͅəl (Heers), kəproewəl (Heers) korporaal [ZND 36 (1941)] III-3-1
kortademig dempig: dêmpig (Heers), kort: kot van ossem (Heers) hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)] III-1-2
korte broek korte broek: kotte broek (Heers) korte broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)] III-1-3
korte laars stramp: -> e poër strampe.  stramp (Heers) Laars, een paar laarzen (laars die alleen het been bedekt tussen enkel en knie) [ZND 37 (1941)] III-1-3