e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P197p plaats=Heers

Overzicht

Gevonden: 2718
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geeuwhonger geeuwhonger: giəhuŋər (Heers) geeuwhonger (ziekelijke honger) [ZND B1 (1940sq)] III-2-3
gegraven waterloop gracht: grax (Heers), grāx (Heers), vloeier: vløjǝr (Heers), zouw: zǫu̯w (Heers), zǭu̯w (Heers) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8
gehakt gekapt vlees: gekap vlijs (Heers), gəkap vlɛIs (Heers) gehakt vlees [ZND 35 (1941)] III-2-3
geheimen van de rozenkrans geheimen: gehēme (Heers) De geheimen van de Rozenkrans bestaande uit de blijde geheimen, de droevige geheimen en de glorierijke of glorievolle geheimen. [N 96B (1989)] III-3-3
gehemelte gehemelte: gəhimɛltə (Heers), hemel: hieməl (Heers) het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)] III-1-1
gehucht gehucht: geheug (Heers) gehucht [ZND 23 (1937)] III-3-1
geil, wellustig van de goesting stikken: he stik van de goesting (Heers) geil, wellustig [N 10C (zj)] III-2-2
geit geit: gei̯ǝ.t (Heers), gēt (Heers) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12
geitestal geitestal: gēǝtǝ[stal] (Heers) De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.] I-6
gek dwaas: dwaas (gek, zot) (Heers), dwoas (zot) (Heers) dwaas". Uitspraak + betekenis [ZND 33 (1940)] III-1-4