33116 |
kap aan de vlegelknuppel |
kap:
kap (P197p Heers)
|
In tegenstelling tot de kap aan de vlegelstok die van ijzer is, is de kap aan het slaghout van leer. De meest voorkomende vorm van deze kap is een zeer stevig stuk taai varkensleer (in Q 9: van ezelleer); aan de uiteinden zitten enkele gaatjes, waar een leren veter doorheen wordt gehaald waarmee de kap, met een lus, om de vlegelknuppel wordt vastgesnoerd. Daartoe zijn in de enigszins afgeplatte kant van de knuppel enkele (doorgaans drie) inkepingen gemaakt waar de veters doorheen lopen. Zie afbeelding 10, d. In L 286 tekent de zegsman een vlegelknuppel met een gat erin, waardoor de vlegelband loopt. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
23272 |
kapelaan |
kapelaan:
kaploewn (P197p Heers),
kappelaan (P197p Heers),
ənə kapluən (P197p Heers)
|
Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)] || Een onderpastoor. [ZND B1 (1940sq)] || Hoe noemt men de priester (of de priesters) die de pastoor helpen de parochie bedienen (Fr. vicaire)? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
23489 |
kapelletje |
kapelletje:
kapelleke (P197p Heers)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18293 |
kapmantel |
mantel:
ZND35,011b: Ik herinner me er ooit zoo één gezien te hebben, gedragen door een oud vrouwke. t Gebruik is uiterst zeldzaam tegenwoordig.
ma:ntəl (P197p Heers),
pelerine (<fr.):
ZND35,011b: [neen].
pɛlərin (P197p Heers)
|
een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
19483 |
kapstok |
kapstek:
kapstɛk (P197p Heers),
kapstok:
kapstøͅk (P197p Heers)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
22254 |
kapucijn |
kapucijn:
kappesein (P197p Heers)
|
Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21760 |
kar |
kar:
kɛr (P197p Heers)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
caractre (fr.):
caractère (P197p Heers)
|
karakter [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
20784 |
karbonade |
rugstaak:
rōͅkstōͅk (P197p Heers)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
24072 |
kardinaal |
kardinaal (<fr.):
kardinoal (P197p Heers)
|
Een kardinaal. [N 96D (1989)]
III-3-3
|