33098 |
naoogstrijf |
bosduivel:
bǫu̯sdyvǝl (P197p Heers),
gritsel:
gretsǝl (P197p Heers)
|
Het stuk gereedschap dat voor het naoogsten wordt gebruikt. Doorgaans doet men dit met de grote houten hark die ook voor het bijeenhalen van het hooi wordt gebruikt. Zie het lemma ''houten hooihark'' (4.2.4) in aflevering I.3. Maar er is ook ander gereedschap voor in omloop, met name een zeer grote hark met een blok van meer dan één meter (tot wel 150 cm) breed en met grote ijzeren tanden, ook wel bosduivel genoemd en ook gebruikt voor het bijeenhalen van bladeren of dennenaalden voor de potstal. Dit laatste benoemingsmotief is bijeengezet in de woordtypen achterin het lemma. In de volgende plaatsen is opgegeven dat men naoogst met de harkmachine (vergelijk het lemma ''hooivergaarmachine'' (4.2.11) in aflevering I.3: L 163, 163a, P 177 (scharmachine: sxē̜ǝrmašen), 195 (idem), Q 121c, 162 en 166 (gritselmachine: gritsǝlmǝšin). In L 164, 265, 290 en 368b is opgegeven dat men naoogst met de houten eg; in L 214, 270, 286 en Q 77 met de houten gaffel. Soms is de constructie van de houten hooihark extra verzwaard om het graanveld na te oogsen; zo is in L 318b, 320c, Q 2 en 2b opgegeven dat de hark twee stelen heeft en in K 357, L 163, 163a, 321 en Q 71 dat er aparte handvaten aan de steel zijn gemonteerd om gemakkelijker te kunnen trekken.' [N 15, 38b en 38c; N 18, 93; JG 1a, 1b, 2c; L 34, 41; monogr.; add. uit N 15, 38a]
I-4
|
33706 |
natuurlijke waterloop |
beek:
bɛk (P197p Heers)
|
Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.]
I-8
|
18909 |
nauwgezet; nauwgezet persoon |
curieus:
i-j és kərjéúz òp sə wèrrək (P197p Heers),
goede werkman:
dànnə gŏĕjə wèrrəkmàn (P197p Heers),
op zijn kielen zijn:
i-j éz òp sənə kĭĕllə (P197p Heers)
|
Hij is op zijn punt - sekuur (a.gezegd v.e. persoon; b.v.e. werk) [RND]
III-1-4
|
17766 |
navel |
buiknagel:
boeknoagel (P197p Heers),
bukno:gəl (P197p Heers)
|
navel [ZND B1 (1940sq)] || Navel (Fr. nombril). [ZND 05 (1924)]
III-1-1
|
20361 |
neef |
neef:
nĭĕjəf (P197p Heers),
nêef (P197p Heers)
|
neef [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
24347 |
neet, luizenei |
neet:
nīət (P197p Heers)
|
neet, luize-ei [ZND A1 (1940sq)]
III-4-2
|
17629 |
nek |
nak:
nak (P197p Heers)
|
Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
neme (P197p Heers),
pakken:
pakkə (P197p Heers)
|
nemen [ZND 25 (1937)] || pakken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
24218 |
nestverlater |
vlugge jong:
vleuke juing (P197p Heers)
|
jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)]
III-4-1
|
17608 |
neus |
neus:
noas (P197p Heers),
noəs (P197p Heers)
|
een neus [ZND B1 (1940sq)] || Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)]
III-1-1
|