34356 |
opleppen |
oplebberen:
oplɛbǝrǝ (P197p Heers)
|
Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.]
I-12
|
21275 |
opmaken |
opdoen:
gae.lt opdu.n (P197p Heers),
oͅpdun (P197p Heers)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
33145 |
opnieuw wannen |
herdoorjagen:
hęrdō.rjǭgǝ (P197p Heers)
|
Als men uit het gezuiverde graan het beste zaad wil halen dat zal dienen als zaaigraan, moet men opnieuw wannen. Men draait de wanmolen dan vlug rond zodat al het fijnere graan wegvliegt. Soms gebeurt dit niet met de wanmolen, maar door het graan te zeven; zie het lemma ''zeven met de handzeef'' (6.3.11). De omschrijvende opgaven met behulp van het heteroniem van het lemma wannen, zoals nog eens doordraaien, of voor de tweede keer doorjagen, zijn hier niet opgenomen. [JG 1a, 1b -gedeeltelijk-]
I-4
|
32928 |
opper |
dikke mijt:
dikǝ mē̜ǝ.t (P197p Heers)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
19321 |
opscheppen |
stoefen:
stufə (P197p Heers, ...
P197p Heers,
P197p Heers)
|
pochen (zich op iets beroemen) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4, III-3-1
|
33152 |
opstapelen van graanzakken |
ophopen:
ǫphø̄pǝ (P197p Heers)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
33078 |
opsteken van de schoven |
steken:
stię.kǝ (P197p Heers)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
17900 |
optillen |
lichten:
lixtə (P197p Heers),
oplichten:
īt oplixtə (P197p Heers),
op liechte (P197p Heers),
òplīXtə (P197p Heers)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || iets opheffen (tillen) [ZND B2 (1940sq)] || opheffen, tillen [ZND A1 (1940sq)] || optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
hamen:
hǭmǝ (P197p Heers)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
23570 |
organist |
orgelist:
örgelist (P197p Heers)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|