34593 |
slagschei |
slagschei:
slǭxskɛi̯ (P197p Heers)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24375 |
slak |
slak:
sleͅk (P197p Heers)
|
slak, alg. [ZND A1 (1940sq)]
III-4-2
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pīǝ.t (P197p Heers)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
bandiet:
nə bandiət (P197p Heers),
deugniet:
ənən deugniet (P197p Heers),
landloper:
ənə la:ndluipər (P197p Heers),
schooi:
ən skooi (P197p Heers),
vaurien (fr.):
ənə vaaring (P197p Heers),
voyou (fr.):
nə voaíu / vəaiu (P197p Heers)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
22337 |
slechte speler |
voddenvent:
[Alg. opmerking: de invuller is een nieuwe medewerker en heeft enkel vernederlandste woorden genoteerd die reeds tussen haakjes in de vraagstelling gesuggereerd werden]
voddevent (P197p Heers)
|
een slechte speler [kruk] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
enen eestoewəl (P197p Heers),
enen èstoel (P197p Heers),
n eistoel (P197p Heers),
Franse è
eͅsstuəl (P197p Heers)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs varen). [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
canadienne (fr.):
kánǝdi̯ęn (P197p Heers)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛkǝ (P197p Heers)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17899 |
slepen |
slepen:
slei̯.pǝ (P197p Heers),
sleəpə (P197p Heers)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND A2 (1940sq)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleuter:
sløtər (P197p Heers)
|
sleutel [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|