18277 |
vest |
gilet (fr.):
hi hoa ennen witten sjilee an (P197p Heers),
kamizool (<fr.):
camizol (P197p Heers),
kaməzol (P197p Heers)
|
vest (fr. gilet) [ZND 16 (1934)], [ZND B1 (1940sq)] || wit vest (manskledingstuk waarin het horloge gedragen wordt) [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
30928 |
veter |
staartel:
statǝl (P197p Heers)
|
Koord of smal gevlochten band door de ogen van de schoenen geregen, om de kleppen naar elkaar toe te halen en te bevestigen. Het kan van leer of van een andere stof gemaakt zijn. Volgens de informant van P 219 is de staartel breder dan de nestel. [N 60, 27a; N 60, 27b; L 5, 14; Wi]
II-10
|
33756 |
veulen |
veulen:
vøǝlǝ (P197p Heers),
vø̄lǝ (P197p Heers)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
23910 |
vier uitersten |
vier uitersten:
vier oatersten (P197p Heers)
|
De vier uitersten van de mens (te weten: dood, oordeel, hemel, hel) [toponiem te Meijel: de Vruttersjte]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34535 |
vierdeel eieren |
vierdeel:
viodǝl (P197p Heers)
|
Een vierdeel eieren is volgens het WNT vooral een maat voor granen. Wat een vierdeel eieren inhoudt, is moeilijk na te gaan. De Diksjenaer van ''t Mestreechs zegt dat een viedel eieren een vierendeel van honderd plus één is, dus 26. Heel waarschijnlijk gaat het dus om een vierde deel van honderd.' [L 8, 44; monogr.]
I-12
|
22832 |
vieren |
vieren:
gəvju:ət (P197p Heers)
|
gevierd [RND]
III-3-2
|
20574 |
vieruursboterham |
caf, de -:
kaffie (P197p Heers)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 15 uur 15 [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
21537 |
vijf centiem |
knabje:
5 ct.
ə kneͅpkə (P197p Heers),
solletje:
5 ct.
ə søləkə (P197p Heers)
|
dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
23739 |
vijf wonden van christus |
vijf wonden:
de veijef won (P197p Heers)
|
De vijf wonden, de kruiswonden van Christus [de vunnef wónde?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24961 |
vijver |
wijer:
węjǝr (P197p Heers),
węǝr (P197p Heers)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|