17596 |
wimper |
wimpel:
wimpels (P197p Heers),
wimper:
wimpərs (P197p Heers)
|
lange wimpers (haartjes aan de oogleden) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
17708 |
wind |
scheet:
sXeət (P197p Heers)
|
een scheet [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
weͅint (P197p Heers)
|
wind [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
33832 |
windzuiger |
windschepper:
węi̯njšø̜pǝr (P197p Heers)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21566 |
winkelkorf |
filet (<fr.):
filɛ (P197p Heers),
kalebas:
kalbaas (P197p Heers),
net:
nɛt (P197p Heers),
ook voor lederen of toil sire voorwerp
net (P197p Heers),
sacoche (fr.):
sakosj (P197p Heers)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
wenne (P197p Heers),
wennə (P197p Heers)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || Winnen. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-2
|
24279 |
winterkoninkje |
koninkje:
keuninkske (P197p Heers)
|
winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
pūǝtǝ (P197p Heers),
pǫu̯tǝ (P197p Heers)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wipplank:
[Alg. opmerking: de invuller is een nieuwe medewerker en heeft enkel vernederlandste woorden genoteerd die reeds tussen haakjes in de vraagstelling gesuggereerd werden]
wipplank (P197p Heers)
|
het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22374 |
wippen |
wippen:
[Alg. opmerking: de invuller is een nieuwe medewerker en heeft enkel vernederlandste woorden genoteerd die reeds tussen haakjes in de vraagstelling gesuggereerd werden]
wippen (P197p Heers)
|
op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|