34506 |
broedhen |
broedkarige:
brūtkǭregǝ (P197p Heers)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34502 |
broeds |
broedkarig:
brudkǭlix (P197p Heers)
|
Op de vraag "Wat zegt u tegen "broeds" in uw dialect?" antwoordt een aantal informanten met een omschrijving. Deze antwoorden vindt men terug onder de als werkwoord aangeduide woordtypen. [N 19, 43b; L 22, 22; S 5; monogr.]
I-12
|
24133 |
broedsel |
broedsel:
brytsǝl (P197p Heers)
|
[L A2, 357; monogr.]
I-12
|
34503 |
broedziek |
broedkarig:
brūtkǭdex (P197p Heers)
|
Gezegd van een kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [JG 1a, 1b, 2c; S 5; monogr.]
I-12
|
18744 |
broek |
broek:
bruk (P197p Heers)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
broek (P197p Heers, ...
P197p Heers),
broek (ABN) (P197p Heers),
bruk (P197p Heers, ...
P197p Heers)
|
broek [ZND 22 (1936)] || broek (kledingstuk voor mannen) [ZND 16 (1934)] || Broek. Hoe is de juiste uitspraak van het woord broek (kledingstuk) ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
ceintuur:
Rond den buik.
səntyr (P197p Heers)
|
draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
18397 |
broeksriem? |
riem:
riəm (P197p Heers)
|
riem [ZND A2 (1940sq)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
bruur (P197p Heers),
1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1
bruur (P197p Heers),
brôer (P197p Heers)
|
broeder (familielid) [ZND 01 (1922)] || broeder; dat is zijn broeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
21603 |
brompot |
grommelaar:
groemeliër (P197p Heers)
|
Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|