20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
giəhuŋər (P197p Heers)
|
geeuwhonger (ziekelijke honger) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
grax (P197p Heers),
grāx (P197p Heers),
vloeier:
vløjǝr (P197p Heers),
zouw:
zǫu̯w (P197p Heers),
zǭu̯w (P197p Heers)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gekapt vlees:
gekap vlijs (P197p Heers),
gəkap vlɛIs (P197p Heers)
|
gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
23728 |
geheimen van de rozenkrans |
geheimen:
gehēme (P197p Heers)
|
De geheimen van de Rozenkrans bestaande uit de blijde geheimen, de droevige geheimen en de glorierijke of glorievolle geheimen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gəhimɛltə (P197p Heers),
hemel:
hieməl (P197p Heers)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
geheug (P197p Heers)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
20461 |
geil, wellustig |
van de goesting stikken:
he stik van de goesting (P197p Heers)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gei̯ǝ.t (P197p Heers),
gēt (P197p Heers)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gēǝtǝ[stal] (P197p Heers)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
19265 |
gek |
dwaas:
dwaas (gek, zot) (P197p Heers),
dwoas (zot) (P197p Heers)
|
dwaas". Uitspraak + betekenis [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|